Immunologie - diagnostiek auto-immuun

53 belangrijke vragen over Immunologie - diagnostiek auto-immuun

Wat zijn kenmerken van een auto-immuunziekte?

  • Chronisch ontstekingsproces zonder bekende oorzaak
  • aanwezigheid van auto-antistoffen
  • associatie met bezit van bepaalde HLA-typen
  • komt vaker bij vrouwen voor dan bij mannen
  • associatie met andere AIZ
  • vergelijkbare ziekte is bij proefdieren opwekbaar doorspecifieke antistoffen of T cellen
  • beïnvloeding van ziekteverschijnselen doorgeneesmiddelen die het immuunsysteem onderdrukken
  • bijna alle AIZ kennen exacerbaties en remissies

Hoe vindt vaak de onderverdeling plaats van autoimmuunziekten?

Orgaanspecifiek of systemisch

Geef voorbeelden van orgaanspecifieke en systemische vormen van auto-immuunziekten?

Orgaanspecifiek:
  • Thyroïditis (Graves/Hashimoto, anti-TSH receptor auto-antistoffen, agonerend, anti-TPO auto-antistoffen)
  • Adrenalitis (Addison's, auto-antistoffen tegen bijnieren, antistoffen tegen 21b-hydroxylase. Bij polyglandulair syndroom ook antistoffen tegen 17a-hydroxylase en desmolase)
  • Primaire billaire cholangitis (antistoffen tegen mitochondriën,  90% vrouw)
  • Diabetes (anti-IA2, anti-GDA, anti-..)
  • Coeliakie (IgA-anti-TTG auto-antistoffen, soms ook IgG bij IgA deficiëntie, anti-gliadine, anti-..)
  • Gastritis
  • Auto-immuun hepatitis
  • Auto-immuun pancreatitis

Systemisch:
  • SLE
  • Rheumatoïde arthritis
  • Myositis
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

Adrenalitis (Addison's), waar zijn antistoffen tegen gericht?

  • Bij auto-immuun adrenalitis is er in ongeveer de helft van de gevallen sprake van 1 of meer geassocieerde andere auto-immuunaandoeningen (polyglandulaire auto-immuunsyndromen). polyglandulair auto-immuunsyndroom (auto-immuun thyreoïditis, prematuur ovarieel falen, diabetes mellitus type 1, pernicieuze anemie, syndroom van Schmidt, auto-immuun adrenalitis).

    • Diagnostiek: ACTH, cortisol, auto-antistoffen tegen bijnieren. Antistoffen gericht tegen 21b-hydroxylase (hoog PPV). Wanneer sprake van polyglandulair auto-imuunsyndroom, dan vaak ook tegen 17a-hydroxylase en desmolase.

Primaire billaire cholangitis, auto-antistoffen en diagnose?

  • Primiare biliaire cholangitis -> cholestase, 90% vrouw, vermoeidheid/jeuk/icterus/acites
    • Diagnostiek: antistoffen tegen mitochondriën (kan ook voorkomen bij auto-immuun hepatitis). Zijn 9 antistoffen bekend (M1-M9). M2 antistoffen zijn sterkts met PBC geassocieerd. Antistoffen gericht tegen het oxodehydrogenasecomplex (m.n. Pyruvaatdehydrogenasecomplex - E2, PDC-E2).
    • Diagnose PBC: 2 van 3 criteria; 1. antistoffen tegen mitochondrien, 2. AF > 6 maanden verhoogd, 3. passend histologisch beeld.

Auto-immuun pancreatitis, welke auto-antistoffen, diagnose, symptomen?

  • pijn in epigastrio, obstructie gal en dus icterus, klachten acute pancreatitis, steatorroe
    • Diagnostiek: serum IgG4 concentratie > 1.4 g/l, sens 67-95%. Histopathologie en beeldvorming.

Welke mechanismen zijn er betreft auto-immuunziekten, en welke voorbeelden passen hierbij?

  1. T-cel-gemedieerd
    1. Rheumatoïde artritis
    2. T1DM
    3. MS
    4. Sjögren syndroom
    5. PBC
  2. Auto-antistoffen gemedieerd
    1. Graves/Hashimoto (as TSH-receptor, as TPO)
    2. Myastenia gravis (as. Anticholine receptor)
    3. Pernicieuze anemie (as tegen IF of parietaal cellen)
  3. Auto-antistoffen bindend aan weefsel antigenen
    1. Anti-GBM bij Goodpasture (longen / nieren)
  4. Immuuncomplexen
    1. SLE (door as complexen tegen dsDNA)
    2. Vasculitis (vastlopen complexen in haarvaten)

Associaties HLA-typen en auto-immuunziekten? Tevens toepasbaarheid van de HLA-associaties bij diagnostiek?

  • HLA-B27: Bechterew (90% patiënten positief), acute uiveitis anterior (AUA), Reiter syndroom
    • Echter 9% van kaukasiërs is positief voor HLA-B27, en 0.001% heeft Bechterew in NL. Dit beperkt de waarde ook. Kan alleen gebruikt worden bij beginfase, zonder duidelijke klinische kenmerken. Symptomen: ankyloserende spondylitis.
    • Reiter: reactieve artritis, urinewegonstekingen, darmontstekingen
    • AUA: oogonstekingen, later na ook ankyloserende spondylitis (vaak bij HLAB27 positiviteit).
  • HLA-DQ2 en DQ8: bijna altijd aanwezig bij coeliakie patiënten. Indien dubieuze IgA-anti-TTG -> negatief voor HLA-DQ2 en DQ8, dan met zekerheid uitgesloten coeliakie

Waarom kunnen auto-antistoffen soms onverwachte of discongruente resultaten laten zien in assays?

  • Auto-antistoffen zijn heterogeen, evengoed als ze tegen hetzelfde eiwit gericht zijn, daarom resultaten sterk afhankelijk van het antigeen dat bijv. in de coating op de wellsplaat is gebruikt (gezuiverd, recombinant, gemodificeerd)

Kunnen auto-antistoffen altijd enkel aanwezig zijn bij zieke individuen?

Nee, ook bij gezonde individuen

Auto-antistoffen kunnen al jaren voor klinische onset van symptomatiek aanwezig zijn. Noem voorbeelden van ziektebeelden waar dit het geval bij is.

SLE

Noem voorbeelden van tests die gebruikt kunnen worden om auto-antistoffen te meten? Geef ook karakteristieken van de tests mee.

  • Indirecte immuunfluorescente technieken
    • Complexe weefsels/celstructuren, meerdere targetantigenen
    • Kwalitatieve beoordeling, veel ervaring nodig
    • Ratten/apenweefsel, cellijnen (HepG2, Hep2000)
  • ELISA
    • Gezuiverd/recombinant antigeen mogelijk
    • Verlies van epitopen door coaten aan plaat mogelijk
  • RIA
    • Meest gevoelig
    • Verlies van epitopen door coaten van antigenen aan plaat mogelijk
    • Bindings/blokkingstesten mogelijk
    • Vermijden ivm ARBO
  • Lijnblot/immunoblot 
    • Gevoelige techniek
    • Gezuiverde / recombinante antigenen
    • Meerdere auto-antistoffen tegelijk (bijv. 23)

ANA test (anti-nuclear antistoffen); wat zegt een negatieve ANA, en is een positieve ANA bewijzend voor een bepaald type AIZ?

  • Een negatieve ANA sluit de diagnose van SLE, MCTD en sclerodermie vrijwel uit.
  • Een positieve ANA is niet bewijzend voor een type AIZ, immers verschillende AIZ hebben een positieve ANA. Tevens hebben gezonde vrouwen vaak een positieve ANA. Verder wordt de ANA ook sterker positief bij oudere leeftijd.

Hoe wordt ANA detectie toegepast, welke cellen worden gebruikt en hoe wordt de kwalitatieve analyse toegepast? Wat geeft het patroon aan?

Indirecte immunofluorescentie op HepG2/Hep2000 cellen, en kwalitatief beoordeeld.
Resultaat kan zijn positief voor:

  • homogeen
  • gespikkeld
  • centromeer
  • nucleolair


Het patroon en titer geven richting aan de klinische relevantie van het te detecteren auto-antistof, en tevens het type auto-antistof.

Wat is de cascade na een positieve ANA

  1. Anti-ds-DNA auto-antistoffen -> positief SLE -> titer van anti-ds-DNA geeft exacerbatie ziektebeeld weer. NIET alle patiënten met SLE hebben anti-ds-DNA antistoffen (70% niet)
  2. ENA (extraheerbare nucleaire antigenen) auto-antistoffen test (eerst symphony screening), daarna opvolgen

Kan SS-A (Ro60) gemist worden in de initiële ANA screening voordat ENA wordt uitgevoerd? Wat kan er tegen worden gedaan?

Ja, kan gemist worden. Hep2 cellen brengen dit maar weinig tot expressie. Hep2000 cellen zijn getransfecteerd met SS-A (Ro60), daarom deze meer geschikt bij SS-A antigeen testing voor auto-antistoffen in de ENA (Bijv. Bij verdenking Sjögren)

Wat is MCTD (mixed connective tissue disease?) Symptomen, diagnostiek

  • MCTD is een zeldzame auto-immuunziekte die kenmerken vertoont van verschillende bindweefselaandoeningen, waaronder lupus, sclerodermie en polymyositis. Het wordt gekenmerkt door ontsteking en schade aan verschillende weefsels en organen.
  • Klinische symptomen kunnen variëren, maar veel voorkomende kenmerken zijn gewrichtspijn, huiduitslag, spierzwakte en vermoeidheid.
  • Diagnostiek omvat het testen van antilichamen in het bloed, zoals anti-U1-RNP-antilichamen in de ENA

Wat is systemische sclerose (symptomen en diagnostiek)

  • Systemische sclerose is een auto-immuunziekte die het bindweefsel in de huid, de bloedvaten en interne organen aantast. Dit leidt tot verharding van de huid en mogelijk schade aan organen zoals de longen en de slokdarm.
  • Klinische symptomen omvatten huidveranderingen, Raynaud's fenomeen, slikproblemen en ademhalingsproblemen (CREST syndroom: Calcinosis (kalkafzetting), Raynaud-fenomeen (zie ook aldaar), Esophagus (slokdarm) aantasting, Sclerodactylie (verharden van de huid ter hoogte van de vingers), Teleangiëctasieën (kleine, rode vlekjes))
  • Diagnostiek omvat het testen op antilichamen zoals antitopoisomerase I (anti-Scl-70) en antilichamen tegen centromeer (ACA) in de ENA

Waar is cANCA vaak tegen gericht, pANCA?

CANCA vaak geassocieerd met PR3-ANCA, pANCA vaak met MPO-ANCA.

In uitzondering ook cANCA als MPO-ANCA, en pANCA als PR3 ANCA

Kan er ook sprake zijn van zowel PR3 als MPO-ANCA positiviteit?

Ja, zeer zeldzaam, maar bij drug-induced vasculitis, bijv. Bij cocaïne gebruik.

Is het pANCA fluorescentiepatroon het gevolg van een fixatieartefact?

Ja, pANCA vaak tegen MPO. Dit komt in cytoplasma voor van de neutrofiele granulocyt. Echter door ethanolfixatie gaat het positief geladen MPO naar negatiefgeladen celkern, resulterend in perinucleair patroon van MPO. Je kunt dit tegengaan door gebruik te maken van formaline tijdens het fixatieproces ipv ethanol.

Naast MPO geeft ook antistoffen tegen lactoferrine en elastase (positief geladen korrelbestanddelen in cytoplasma) pANCA patroon.

Wanneer is ANCA geïndiceerd?

Ondersteunen diagnostiek van ANCA vascultitis (GPA, MPA, EGP en Goodpasture (anti-GBM ziekte), en bij vervolg van vasculitis patiënten

Wanneer spoedindicatie ANCA en anti-GBM?

  1. Goodpasture syndroom: Antistoffen tegen glomerulaire basaalmembraan zijn de pathogene antistoffen bij anti-GBM-ziekte. Dit is een zeldzame vorm van kleinevatenvasculitis die wordt gekenmerkt door acuut nierfalen, eventuele longbloedingen (men spreekt bij de combinatie met longbloedingen van het Goodpasture-syndroom) en de aanwezigheid van deze autoantistoffen.


2.Granulomatose met polyangiitis tevens met longbloedingen en glomerulonefritis. Bij de diagnostiek van dergelijke patiënten is het (cito) testen voor zowel ANCA als antistoffen tegen GBM aangewezen.

Wat zijn biologicals? Tegen welke ziektebeelden worden ze ingezet en hoe vervolgt de monitoring, zijn er zaken om rekeningen mee te houden?

Monoklonale therapeutica zoals adalimumab (TNFa inhibitor) en infliximab (TNFa inhibitor). Deze worden voorgeschreven bij Bechterew, RA, psoriasis en Crohn's.

Concentratie wordt gemonitord middels meten dalspiegel. Anti-drug-antibodies (ADA's) complexeren met het biological bij hoge piekconcentratie en zullen niet meedoen bij binding bij de bridging ELISA

Wanneer moet je anti-drug-antibodies meten?

Bij lage dal concentraties van het biological

Hoe biological meten (test-type) en de ADA's meten (test-type)?

Biological = ELISA
ADA's = bridging ELISA of antigeenbindingstest (met geïmmobiliseerde antistoffen tegen het therapeutisch monoklonaal. Daardoor kunnen ook IgG4 antilichamen worden gevonden die specifiek zijn tegen de biological, terwijl dit niet kan bij de bridging ELISA.

Wat is het mechanisme van corticosteroïdgebruik bij immunologische aandoeningen en waarbij wordt het ingezet?

Synthetische derivaten van hydrocortison, dat zelf een glucocorticoïde (gluconeogenese inducerend) en mineralocorticoïde (Na, H2O en K huishouding) activiteit heeft. Prednisolon enkel glucocorticoïde activiteit, beetje mineralocorticoïde, dexamethason enkel glucocorticoïde activiteit.

Echter, dus nog altijd cushing-achtige symptomen die kunnen worden uitgelokt anti-inflammatoire toepassing van synthetische glucocorticoïden, zij het in lage dosering.

Mechanismen:
-vasoconstrictie,
remming exsudaatvorming/oedeemvorming,
-remming onstekingsmediatoren (prostaglandines, histamine vrijgifte omlaag, proteolytische enzymen omlaag),
-belemmering vorming granulatieweefsel.

Ook hier vooral remming van de cellulaire afweer (T-cellen), en nauwelijks de humorale (B-cel) afweer.

Toepassing bijv. bij SLE en sarcoïdose.  

Noem de niet-specifieke afweer, 1e en 2e lijn

1e lijn: huid, gastro-intestinale systeem, neus/longepitheel
2e lijn: fagocyterende cellen (neutrofielen, macrofagen, monocyten), complementsysteem

Hoe worden grote en kleine fragmenten aangeduid bij complement?

B = groot fragment
a = klein fragment
Goed om te beseffen: allebei biologische activiteit

Waar kan activatie van complement plaatsvinden?

In het weefsel waar de ontstekingsreactie plaatsvindt en in het bloed

Hoe volgt de MBL-mannose bindend lectine- activatieroute van complement (directe route)

  • onafhankelijk van antilichamen worden via het mannosebindend lectine (MBL).
  • MBL kan binden aan mannosebevattende koolhydraten aan het oppervlak van bacteriën en gisten.
  • Heeft gelijkenis aan C1q structureel.
  • Activatie resulteert in activatie van MASP (MBL-geassocieerd serine protease), en volgt de klassieke route, vorming van C3 convertase
  • Veel polymorfismen bekend in MBL, kan resulteren in 20% lagere activiteit en verhoogde vatbaarheid op meningokokken.

Hoe volgt de alternatieve route voor activatie van complement (tevens directe route)

  • spontane, splitsing (hydrolyse) van complementfactor C3 in C3b, dat op de celmembraan van het micro-organisme bindt.
  • C3b bindt het factor B, dat door Factor D in factor Bb wordt gehydrolyseerd.
  • Blijft gekoppeld aan factor C3b, resulterend in het C3bBb complex.
  • Dit complex zorgt voor verdere splitsing van C3 in C3b, en is de alternatieve route omdat het op een alternatieve manier factor C3 in C3b hydrolyseert.
  • Het zorgt tevens voor een fors versterkte reactie van de klassieke route (in additie op..).

Waar bestaat het alternatief C3 convertase uit?

Uit het complex C3bBb dat middels factor D leidt tot verdere splitsing van C3 in C3b

Wat volgt na vorming van C3b uit de klassieke, MBL of alternatieve route?

  • Opsonisatie middels C3b dat op celmembraan gebonden is
    • Klaar voor fagocytose (middels receptoren tegen C3b of iC3b (stabiel C3b)
  • Membrane Attack Complex (MAC) formatie.
    • Begint met formatie van C5 convertase uit C3b
    • Hierna worden C5, C6, C7, C8 en C9 worden geconverteerd en binden op de celwand.
    • C9 polymeriseert en zorgt voor een soort porie, resulterende in lysis van de cel.
  • Flip/Flop mechanisme, negatief geladen fosfolipiden op buitenkant celmembraan

Welke bacteriën zijn gevoelig voor opsonisatie door complement?

Gramnegatieve bacteriën.
grampositieve bacteriën hebben een dikkere celmembraan en zijn daardoor ongevoelig voor complement.

Welke complementfactoren worden vaak gebruikt in de kliniek om verbruik te bepalen?

C3 en C4.

  • Bij een ontsteking, ten gevolge van een infectie of wanneer er immuuncomplexen worden gevormd wordt het complement geactiveerd en dit leidt tot verbruik van complementfactoren, met name C3 en C4.
  • In de kliniek worden daarom de spiegels van deze complementeiwitten bepaald bij verdenking op een ontstekingsziekte

Welk complement eiwit heeft een relatief lange halfwaardetijd en wordt daarom gebruikt om complementactivatie op te sporen?

  • Het splitsingsproduct van C3, het C3d, heeft een relatief lange halfwaardetijd en aanwezigheid van C3d in het bloed duidt op activatie van het complementsysteem.

Welke "vloeibare" regulatoren bestaan er van complement en op welke factoren grijpen ze aan?

C1 inhibitor: C1r en C1s
C4 binding protein: C4b en C4b2a
Factor H: C3b en C3bBb
Factor I: C4b en C3b

Welke ziektebeelden passen bij deficiënties in deze regulatoren?

C1 inhibitor: Heriditair angiooedeem
C4bP: immuun-complexen
Factor I: Secundaire C3 deficiëntie (verbruik) met vatbaarheid voor bacteriële infecties, problemen opruimen van immuun-complexen
Factor H: Zelfde als Factor I, en MGPN (nefritis), aHUS
Properdine (alternatieve route): Ernstige bacteriële infecties (meningitis)

Welke memrbaan-gebonden regulatoren zijn er en waar grijpen ze aan?

Membrane cofactor protein (MCP): C3b, C4b
Decay acceleration factor (DAF): C3bBb, C4b2b
CR1: C3b, C4b, C3bBb, C4b2b
CD59: C5b-C9

Welke testen voor complement zijn er (functioneel en kwantitatief)

Functioneel:
CH50: gehele klassieke route
AP50: gehele alternatieve route
C1 esterase remmer (C1-inhibitor): functionaliteit van alleen C1-remmer

Kwantitatief:
Complementfactoren C1q, C4, C3

Hebben verlaagde complementwaarden een diagnostische betekenis?

Ja, geen productie bij erfelijke deficiënties, of bij ontregeling van complement regulatie (bij bijv. C1 inhibitor deficiëntie)
Tevens verbruik bij immuuncomplexziekten (SLE, cryoglobulines) -> C3d is in dit geval verhoogd.

Verdenking complementdeficiëntie, hoe interpreteren CH50 en AP50 combinaties evenals factoren?

  • CH50 hoog, AP50 laag: defect in alternatieve route
  • CH50 laag, AP50 hoog: defect in klassieke route
  • CH50 laag, AP50 laag: defect in terminale route

  • Factoren C1/C3/C4 (klassiek) meten; 1 factor verlaagd -> erfelijke deficiëntie
    alle factoren verlaagd -> verbruikersdeficiëntie (C3d vaak nog aanwezig)
  • Factoren B, D en P (alternatief) meten; 1 factor verlaagd -> erfelijke deficiëntie
    alle factoren verlaagd -> verbruikersdeficiëntie (C3d vaak nog aanwezig)      

Erfelijke deficiënties klassieke route (welke ziektebeelden passen erbij)

C1 (meestal C1q): SLE
C4 (2 genen die elkaar compenseren): afhankelijk van partieel of volledig ernstiger fenotype SLE
C2: 30% kans op SLE (ANA-, dsDNA-, SSA+, beetje atypisch) -> pyogene infecties, polumyositis, hodgkin, Henoch Schonlein
C3: Ernstige recidiverende ifnecties kort na geborte en immuuncomplexziekten (SLE, membranoproliferatieve glomerulonefritis (MPGN))
C5-9: Recidiverende Neisseria infecties

Erfelijke deficiënties alternatieve route (welke ziektebeelden passen erbij)

Properdine: meningokokken infecties, Neisseria infecties
Factor D: Luchtweginfecties, Neisseria infecties
Factor I: HUS, MPGN (door secundair C3 gebrek)
Factor H: HUS, MPGN (door secundair C3 gebrek)

Wat is de meestvoorkomende mutatie bij complementstoornissen?

MBL -> polymorfisme (heterozygoot tot 30%, homozygoot 3-5%) -> pyogene infecties, verlaagde immuniteit
Komt vaker voor bij SLE en RA patiënten, eerdere kolonisatie van pseudonomas infectie bij cystic fibrose in luchtwegen

MASP:
pneumokokken pneumonie en immuunafwijkingen (colitis ulcerosa)

Angio-oedeem, welke deficiëntie, wat is kliniek?

C1 esterase remmer deficiëntie (aangeboren of verworven (antistoffen tegen C1ER door lymfoom/maligniteit)
Zwelling van gezicht, lichaam en extremiteiten
Zwelling darmen (pijn, koorts)
Zwelling keel (verstikkingsgevaar)

Geef het meest passende uitslagenprofiel bij 1) GPA 2) EGPA en 3) MPA. Verbind hiervoor de juiste letter met het juiste cijfer. A: PR-3 antistoffen en een p-ANCA immunofluorescentiepatroon B: MPO antistoffen en een p-ANCA immunofluorescentiepatroon C: PR-3 antistoffen en een c-ANCA immunofluorescentiepatroon D: MPO antistoffen en een c-ANCA immunofluorescentiepatroon

1: C
2: B
3: B

PR3 ANCA is bijna altijd cANCA
MPO ANCA is bijna altijd pANCA (fixatieartefact)

Welke symptomen treden op bij HUS (trombotische microangiopathie?)

  • Versnelde hemolyse (hemolytische anemie)
    • Bleek zien, moeheid, gele sclerae
    • Hoofdpijn
    • Hapto onmeetbaar, hoog LDH, hoog ASAT en evt. K
  • Tekort aan trombocyten
    • Petechiën, purpura
  • Acuut nierfalen (door trombose in microcirculatie nier)
    • Minder mictie
    • Roodbruine/donkere urine
    • Geen eetlust/braken

Welke complementmutaties leiden tot atypische HUS?

  • Factor H mutatie: Gevolg: minder remming (20-30%)
  • Factor I mutatie: Gevolg minder remming (2-12%)
  • Factor B mutatie: Gevolg meer activatie (1-2%)
  • Factor C3 mutatie: Gevolg meer activatie (5-10%)
  • MCP mutatie: verminderde remming (op membraan) (10-15%)
  • Trombomoduline mutatie: verminderde remming (op membraan) (5%)    

Hoe ontstaat hereditair angio-oedeem (HAE)?

Door een mutatie in het C1q-esterase remmer gen, dit zorgt voor een verminderde remming van C1r en s, door C1q. Tevens remt het normaal gesproken Factor XII en kallikreine -> deze twee factoren zorgen voor bradykinine vorming. Hierdoor ontstaat teveel bradykinine. Bradykinine zorgt voor vaatpermeabiliteit -> oedeemvorming.

Welke diagnostiek zet je aanvullend in bij verdenking bradykinine-geïnduceerd angio-oedeem?

C1q: Hoog (minder remming)
C3: laag
C4: laag
D-dimeer
tryptase (mestcellen)

Urine: histamine metabolieten/tryptase.

Welke ziektebeelden laten welke auto-antilichamen tegen complement zien?

  • SLE: anti-C1q, anti-C1s, anti-MBL, anti-C4, C3NeF (evenals gewoon teveel immuuncomplexen en activatie complement)
  • aHUS: anti-factor H
  • MPGN: anti-factor H, C3NeF, C4NeF

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo