Schaduwcasussen
28 belangrijke vragen over Schaduwcasussen
Wat is de belangrijkste verklarende factor van het verband tussen SES en HVZ?
Welke markers kunnen ons aanwijzingen geven over de grootte van een infarct?
Wijst de aanwezigheid van ASAT altijd op cardiale pathologie?
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden
Hoe verschilt de pathofysiologie van hartinfarcten tussen mannen en vrouwen? Noem drie onderscheidende factoren per geslacht.
Vrouw: trombusvorming, diffuse atherosclerose, endotheeldisfunctie
Hoe verschillen de causale factoren voor myocardinfarcten tussen mannen en vrouwen?
Bij vrouwen komen myocardinfarcten vooral door zwangerschapsdiabetes, pre-eclampsie, borstkankertherapie en hormonale dysfunctie
Hoe presenteren vrouwen zich klinisch met een hartinfarct en hoe verschilt dat van mannen?
Mannen presenteren vaak met druk op de borst, uitstraling naar kaken en armen, pijn in de schouders en rug, wit wegtrekken en hevig transpireren, duizeligheid, misselijkheid, soms braken, kortademigheid, angst en verlies van bewustzijn.
In deze grafiek zien we dat vrouwen bij 90 jaar oud nog steeds een lagere cumulatieve incidentie van HVZ hebben. Dit, terwijl ze dan al lang post-menopausaal zijn en mannen hebben ingehaald qua risico. Hoe verklaren we dit?
Welke P-V lust hoort bij afgenomen inotropie en welke bij afgenomen compliantie?
B: afgenomen compliantie (lager EDV, ook hogere EDPVR want druk moet hoger zijn voor elke EDV)
Het grijze gebied is de afwijking t.o.v. normaal. Waar hoort elke figuur bij: een aorta/mitralisklep stenose/insufficiëntie?
B: Mitralisklepstenose (hogere drukgeneratie tijdens ventriculaire diastole, maar normaal bij systole)
C: Aortaklepinsufficiëntie (snelle en langdurige ventriculair diastolische afname van de aortadruk door aortaregurgitatie, gepaard met een hoger slagvolume)
D: Mitralisklepinsufficiëntie (snelle toename van de LAP tijdens de ventriculaire systole)
Welke ritmestoornis hoort bij welk ECG?
B: Tweedegraads AV block (af en toe een dropped beat, raar genoeg zijn we geen duidelijke P-toppen)
C: Ventriculaire extrasystoles
D: Ventrikelfibrilleren
Een ritmestoornis kan veroorzaakt worden door re-entry en/of ectopie. Geef aan welke van deze twee de volgende ritmestoornissen in stand kan houden: atriumfibrilleren, ventriculaire extrasystolie, ventrikeltachycardie en ventrikelfibrilleren
Ventriculaire extrasystole: ectopie
Ventrikeltachycardie: re-entry en ectopie
Ventrikelfibrilleren: re-entry
Welke lus hoort bij welk hart?
B: normaal
C: eccentrisch
Wat is de glomerulaire hydrostatische druk bij A, B en C? In welk geval is de RBF het hoogst?
B: 40 mmHg
C: 80 mmHg (hoogste RBF)
Waar werken de volgende middelen?
- Osmotische diuretica
- Carbonzuur anhydrase remmers
- Thiazidediuretica
- Lisdiuretica
- Kaliumsparende diuretica
- Carbonzuur anhydrase remmers: 2 (remmen proximale Na/H uitwisseling)
- Thiazidediuretica: 5 (remmen Na/2Cl cotransport)
- Lisdiuretic: 4 (remmen NKCC cotransport)
- Kaliumsparende diuretica: 5 (losartan, spironolacton, minder Na/K uitwisselaars). Angiotensine II zorgt ook voor constrictie van de efferente arteriool via de AT1 receptor, dus 1. Remmen bovendien Na/K/2Cl/NH4 cotransport.
Noem twee factoren die de ADH afgifte uit de neurohypofyse en het hypothalamaire dorstcentrum activeren en een factor die ze onderdrukt.
Wat is het effect van verhoogde ANP op de aldosteronafgifte?
Links is normaal. Welke acidose komt door een acetylsalicylzuur overdosis en welke door diarree?
Geen anion gap (helemaal rechts): diarree (want HCO3-/Cl- uitwisseling)
Maak onderscheid tussen het nefritisch en nefrotisch syndroom door elk van de volgende karakteristieken toe te wijzen aan het specifieke ziektebeeld: oedeem – hematurie - oligurie – massieve proteïnurie – hypoalbuminemie – azotemie – hyperlipidemie – afplatting van podocyten – hypertensie – proliferatie glomerulaire cellen. Geef bij elk syndroom een mogelijke oorzaak.
Oorzaken nefrotisch syndroom: vaak primaire nierziekte, zoals focale glomerulosclerose door bijv. hypertensie
Een astmatische patiënt krijgt corticoïdtabletten, maar blijft kortademiger worden. Praten is een opgave, de neusgaten verwijden zich bij inspiratie, je ziet duidelijk gebruik van accessoire ademhalingsspieren en er is cyanose. Hoe ongunstig is dit?
Hoe herken je een patiënt met astma-aanvallen?
Welke anamnestische bevindingen ondersteunen een werkdiagnose astma?
- Dyspneu
- Piepende ademhaling
- Hoesten
- Beklemmend gevoel op de borst
Verder zijn atopische eczeem of andere atopische huidaandoeningen, rhinitis, sinusitis en conjunctivitis factoren die de werkdiagnose astma ondersteunen.
Wat zijn de streef doelen van astma behandeling?
- Symptomatisch: opheffen van acute dyspneu
- Curatief: het inhiberen van de chronische bronchiale inflammatie
- Preventief: behouden van een zo goed mogelijke longfunctie en daarmee het voorkomen van exacerbaties, allergenen en irriterende stoffen zo veel mogelijk vermijden en het vermijden van bijwerkingen van langdurig medicijngebruik
Welke factoren kunnen ten grondslag liggen van het instabiel worden van astma?
- Symptomen overdag >2 keer per week
- Beperking van activiteiten
- Nachtelijke dyspneu
- FEV1 is minder dan <80% van de voorspelde of best persoonlijke waarde
- Patiënt is niet therapietrouw
- Continue blootstelling aan allergenen (bijvoorbeeld huisdieren)
- Continue blootstelling aan niet-allergische irriterende stoffen (zoals bijvoorbeeld op het werk bij occupational astma)
- Infecties
- Allergische rinitis en sinusitis
- Gastro-oesofagale reflux
Wat zijn de werkingsmechanismen van salbutamol, salmeterol, formoterol, budesonide en fluticason
Salmeterol: Langwerkende bèta2-agonist met hetzelfde werkingsmechanisme als salbutamol (bronchusverwijdend effect), maar werkingsduur is langer: tot circa 12 uur. Medicatie vormt therapie bij onderhoudsbehandeling astma.
Formoterol: ook langwerkende bèta2-agonist, zie salmeterol.
Budosenide: Steroïd die zorgt voor productie in leukocyten (e.g. mestcellen) van een eiwit dat fosfolipase A onderdrukt. PLA zorgt voor de vorming van arachidonzuur, een inflammatoire mediatorprecursor. Glucocorticosteroïd die bij tracheale toepassing lokaal een ontstekingsremmende werking heeft. Bij astma wordt de werking vooral veroorzaakt doordat het corticosteroïd zorgt voor remming van infiltratie van ontstekingscellen en vorming van eiwitten die het ontstaan en de afgifte van prostaglandinen en leukotriënen remmen.
Fluticasone: ook een glucocorticosteroïd, zie budosenide.
In welke situaties is pulsoximetrie niet betrouwbaar?
Er is een hypovolemische shock door een bloeding. Wat verwachten we dat er gebeurt met de hydrostatische capillaire druk de capillaire en de interstitiële colloïd osmotische druk?
Roze: capillaire hydrostatische druk
Groen: interstitiële hydrostatische druk
Oranje: colloïd osmotische druk van capillairen en interstitium
Sepsis leidt tot vasodilatie. Wat gebeurt er met de flow door arterioveneuze shunts?
Patiënt is 78 jarige vrouw, BMI 20. Al jaren bekend met hypertensie. Sinds paar dagen vage rugklachten. Plotseling onwel bij toiletbezoek. Bij opname BP 80/40 mmHg, HF 140 bpm en normale CVD. Opgezwollen buik. Wat voor shock is dit?
De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden