Energie - Rekenen - Verwarmen
18 belangrijke vragen over Energie - Rekenen - Verwarmen
AKies de twee energiesoorten aan waarop de warmtebronnen werken die je thuis gebruik
electrische energie
Geef aan welke energieomzetting plaatsvindt in de ketel van de centrale verwarming.chemische of elektrische
CWaarom zijn de pijlen in een energiestroomdiagram links en rechts even hoog?
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden
Bekijk de afbeelding van de calorimeter.
a
Beschrijf op welke manier het water in een calorimeter wordt verwarmd.
Beschrijf hoe wordt voorkomen dat er warmte uit de calorimeter weglekt.
Beschrijf wat je moet doen om de warmte zo gelijkmatig mogelijk te verdelen.
In figuur 7 zie je drie warmtebronnen.
a
Schrijf van elke warmtebron op welke brandstof erin wordt verbrand.
b: kaarsvet, waxine
c: hout
Gebruik bij deze opdracht figuur 8 in het boek of download het werkblad.
NOVA_3_HV_H3_p2_opdr4_werkblad.pdf
Bekijk de waterkoker in figuur 8.
a. Teken in figuur 8 een energiestroomdiagram.
b. Schrijf in de pijlen van het energiestroomdiagram hoe de energiesoort heet:
• die de waterkoker opneemt;
• die de waterkoker afgeeft.
Gebruik bij deze opdracht figuur 9 in het boek of download het werkblad.
NOVA_3_HV_H3_p2_opdr5_werkblad.pdf
Epke verwarmt 100 mL water met een brander. Om de 30 s meet hij de temperatuur. In het diagram in figuur 9 is een grafiek van zijn meetresultaten afgedrukt.
Daarna verwarmt Epke 150 mL water. De gasbrander brandt met een even grote en hete vlam als de eerste keer. Ook nu meet hij om de 30 s de temperatuur.
Hoelang duurt het opwarmen tot het kookpunt nu? Schets in de figuur de grafiek van deze proef met 150 mL water.
Leontien heeft 150 g water verwarmd in een calorimeter. In figuur 10 zie je de grafiek die ze van haar proef heeft gemaakt.
Zie de vaardigheid Werken met machten van 10.
a
Bereken hoeveel warmte het water in 15 minuten opneemt.
ΔT = Teind − Tbegin = T15 min − T0 min = 35 − 10 = 25 °C
Q = c ∙ m ∙ ΔT = 4,2 × 150 × 25 = 1,6∙104 J (16 kJ)
Je uitkomst bij opdracht b zal iets te laag zijn, vergeleken met het werkelijke vermogen.
c
Waaraan ligt dat?
Jos heeft eerst 100 g van vloeistof A in een calorimeter verwarmd en daarna 100 g van vloeistof B. Hij heeft in beide gevallen hetzelfde verwarmingselement van 12 W gebruikt. In figuur 11 zie je de grafieken die hij van de twee proeven heeft gemaakt.
a
Welke vloeistof heeft de grootste soortelijke warmte? Waaraan zie je dat?
BWelke van deze twee vloeistoffen zou water kunnen zijn? Licht je antwoord toe met een berekening.
- vloeistof A
- vloeistof B
- geen van beide vloeistoffen
- beide vloeistoffen
Het verdampen van de koelvloeistof in de warmtepomp vindt plaats bij een lage druk.
b
Leg met het deeltjesmodel uit dat het verdampen sneller kan gaan als de druk laag is.
Bij verdampen moeten de deeltjes die elkaar aantrekken verder uit elkaar worden ‘getrokken’. Dit kost energie (warmte). Bij condenseren geldt het omgekeerde.
De gemiddelde snelheid van de deeltjes (de temperatuur) neemt echter in beide gevallen niet toe.
In het huis in figuur 6 stroomt per seconde 12 L water uit een beekje langs de buizen buiten de woning. De begintemperatuur van het water is 6,3 °C. De verdampende ammoniak neemt hierbij per seconde 21 kJ warmte van het water op.
Warmtepompen worden vaak vergeleken op basis van hun Coefficient of Performance of kortweg COP. De COP is de verhouding tussen de totale hoeveelheid afgegeven warmte en de verbruikte elektrische energie.
b
Bereken de COP van de warmtepomp.
Hoe groot is de COP van een elektrische straalkachel?
Leg uit welk groot voordeel deze warmtepomp heeft, vergeleken met een straalkachel met hetzelfde elektrische vermogen.
De straalkachel levert voor elke verbruikte 7,0 kW elektrische energie slechts 7,0 kW aan warmte aan de woning.
De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden