Samenvatting: Klinisch Wetenschappelijk Handelen 1
- Deze + 400k samenvattingen
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden
Lees hier de samenvatting en de meest belangrijke oefenvragen van Klinisch wetenschappelijk handelen 1
-
1 Inleiding
Dit is een preview. Er zijn 5 andere flashcards beschikbaar voor hoofdstuk 1
Laat hier meer flashcards zien -
Wat zijn de 3 aspecten die leiden tot het handelen van de logopedist / audioloog?
- Expertise
- Evidentie (wetenschappelijk)
- Voorkeuren patiënten / cliënten -
Wat is de paralellie tussen researcher en therapeut?
- Researcher en therapeut hebben elkaar nodig.
- Stellen zelfde gedrag: bv vragen stellen en antwoorden
- Beiden gebruiken eenzelfde methode:
* Gebaseerd op empirische cyclus
* Wordt bepaald door de OZ vraag
* Steeds sprake van afhankelijke en onafhankelijke variabelen
* Researcher: verschillende researchtypes mogelijk
* Therapeut: leunt meest aan bij experimentele methode = praktijkexperiment -
2 Onderzoeksvaardigheden: begrippen
Dit is een preview. Er zijn 11 andere flashcards beschikbaar voor hoofdstuk 2
Laat hier meer flashcards zien -
Wat is de ladder van evidentie? + synoniem
Scale of evidence
- Hiërarchische rangorde als maat voor evidentie
- De mate waarin een OZ design kan aantonen dat er een causaal verband is.
- Top: onderzoeksdesign met grootste evidentiewaarde.
- Hoe hoger hoe groter de evidentie.
- Toepassingen: systematic reviews zoals Speechbite en ASHA. -
Wat zijn de 2 kanttekeningen bij de ladder van evidentie?
1. ICD vs ICF:
- ICD: mensen zijn meer dan een probleem, meer stoornisgericht.
- ICF: kijkt verder dan enkel effect van een behandeling, cliëntgericht.
2. Voorzichtigheid geboden:
- Rangschikking is enkel op interne validiteit onderzoeksdesign.
- Zonder klinische vraag
- Zonder plaats in de onderzoekslijn. -
3 Onderzoeksplan
Dit is een preview. Er zijn 10 andere flashcards beschikbaar voor hoofdstuk 3
Laat hier meer flashcards zien -
Welke 2 soorten verbanden zijn er bij het conceptueel model?
1. Symmetrisch verband <---------------->
- Beide kenmerken variëren samen
- bv is er verband tussen het zelfvertrouwen van de therapeut en het therapie-effect?
- Onderzoek peilt niet naar de richting van het verband.
2. Asymetrisch verband ------------------>
- Het ene kenmerk varieert en dan daarna het andere.
- Er is een effectrelatie tussen de variabelen.
- Verschillende effectrelaties zijn mogelijk. -
Welke 2 soorten effecten zijn er bij het conceptueel model?
1.Asymmetrisch effect ---------------->
-Variabele A heeft een effect op variabele B
- De variabele die eerst optreedt is de onafhankelijke variabele
- De variabele die verandert na optreden van de eerste is de afhankelijke.
2.Symmetrisch ofwederkerig effect -------------->
<----------------
- Beidekenmerken hebben een wederzijdse invloed op elkaar.
-Variabele A heeft een effect op variabele B en omgekeerd -
Welke effectrelaties zijn er voor 3 of meer kenmerken? (3)
1. Onrechtstreekse effecten
- Effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele wordt mogelijk gemaakt door een in tijd tussenliggende variabele.
- Combinatie van rechtstreekse en onrechtstreekse effecten mogelijk
2. Interactie-effecten
Effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke wordt bepaald door een derde variabele.
3. Schijneffecten
2 afhankelijke variabelen worden beide veroorzaakt door eenzelfde en onafhankelijke variabele. -
Wat zijn causale effecten bij het conceptueel model?
- Tijdsrelatie tussen 2 variabelen betekent niet perse dat de onafhankelijke variabele de afhankelijke ook daadwerkelijk veroorzaakt.
- Om causaliteit te kunnen aantonen moet de invloed van een derde variabele kunnen worden uitgesloten.
- Causaliteit wordt vooral onderzocht dmv een experimenteel design. -
4 Steekproeftrekking
Dit is een preview. Er zijn 4 andere flashcards beschikbaar voor hoofdstuk 4
Laat hier meer flashcards zien -
Wat betekent de populatie? + opsplitsing (2)
- Verzameling van alle eenheden die in het onderzoek zouden kunnen worden opgenomen.
1. Theoretische populatie:
Het geheel van onderzoekseenheden waarover je een uitspraak wil doen, onafgezien van tijd en ruimte.
bv Kinderen van 2 jaar bij onderzoek naar de taalontwikkeling ifv normering van test.
2. Operationele of empirische populatie
In tijd en ruimte afgebakende populatie waaruit de steekproef daadwerkelijk wordt getrokken
bv Vlaamse kinderen die op het moment van het onderzoek 2 jaar zijn. -
6 Kwaliteit van onderzoeksinstrumenten
-
6.2 Validiteit
Dit is een preview. Er zijn 5 andere flashcards beschikbaar voor hoofdstuk 6.2
Laat hier meer flashcards zien -
Wat is de validiteit in de testmethodiek?
De validiteit of geldigheid is de mate waarin het instrument oplevert wat ermee beoogd wordt, of de mate waarin de test aan zijn doel beantwoord.
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden