PDF en - H9Het biologische fundament van persoonlijkheid

53 belangrijke vragen over PDF en - H9Het biologische fundament van persoonlijkheid

Rond 1880 zette Galton nature en nurture tegenover elkaar en bereidde daarmee de weg voor veel theorie, onderzoek en debat. In dit hoofdstuk komen zes onderwerpen aan de orde die het
voortgaande debat heeft opgeleverd. Wat zijn vragen die hierdoor aan de orde komen?

1. Hoe en waarom verschillen kinderen in temperament?
2. Hoe kan onderzoek naar menselijke evolutie bijdragen aan ons begrip van de persoonlijkheden van hedendaagse mensen?
3. Welke rol spelen genen in de vorming van persoonlijkheid? Hoe interacteren ze daarbij met de omgeving?
4. Wat is de relatie tussen processen in de hersenen en persoonlijkheidsprocessen als stemming, zelfconcept en moreel oordeel?

Wetenschappers leren soms veel van ongelukken. Het ongeluk van Phineas Gage heeft veel inzicht verschaft in de biologische grondslagen van persoonlijkheid. Wat heeft dit onderzoek laten zien?

Nadat een ijzeren staaf een groot deel van zijn frontale cortex verwoestte was zijn persoonlijkheid ingrijpend veranderd.

Zijn verhaal laat zien dat er een diepgaande connectie is tussen het
functioneren van het brein en het functioneren van de persoonlijkheid

Vanaf het begin zijn er verschillen tussen kinderen, die niet kunnen worden verklaard door ervaring en dan ook een biologische oorsprong moeten hebben.
Waar verwijst temperament naar?

Naar biologisch gefundeerde individuele verschillen in emotie en motivatie die al vroeg in ons leven zichtbaar worden.
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

De oude Grieken, zoals Hippocrates, geloofden dat vier lichaamsvloeistoffen overeenkwamen met vier soorten temperamenten. Welke zijn dit?

  • Melancholiek.
  • Flegmatiek
  • Prikkelbaar.
  • Optimistisch

Deze gedachte hield opmerkelijk lang stand. Ook twee millennia later had Immanuel Kant nog vergelijkbare ideeën.

Een ander inzicht van historische betekenis kwam van de 19e -eeuwse bioloog Gall. Wat stelde hij?


Hij legde de basis voor de frenologie, die stelde dat specifieke hersengebieden verantwoordelijk zijn voor specifieke emoties en gedragingen (zie afbeelding ).

Van blijvende betekenis waren publicaties van Darwin en Mendel. Waar droegen hun onderzoeken aan bij??

Darwin documenteerde talrijke relaties tussen emotionele expressies bij mensen en andere zoogdieren en droeg daarmee bij aan het onderzoek naar temperament en de latere evolutionaire psychologie.

Mendel bereidde met zijn
onderzoek naar erwtenplanten de weg voor de moderne genetica.

Welk verband probeerden onderzoekers te vinden in de twintigste eeuw ?

Een verband tussen temperament en lichaamskenmerken.

Pavlov deed onderzoek naar reflexen en ontwikkelde bovendien een theorie
van stabiele individuele verschillen in het zenuwstelsel.

Wat misten de tot nu toe vermelde onderzoeken naar temperament?

Longitudinale methoden.
Dergelijke methoden stellen onderzoekers in staat om te bepalen of psychologische kenmerken bestendig zijn,
wat verwacht mag worden als ze een biologische grondslag hebben door deelnemers voor een langere tijd te volgen en onderzoeken .
Pioniers op dit gebied waren Thomas en Chess (1977), die honderd kinderen volgden tot aan hun adolescentie.

Pioniers op het gebied van longitudinale methoden waren Thomas en Chess (1977), die honderd kinderen volgden tot aan hun adolescentie Zij definieerden drie typen temperament, welke zijn dit?

• Gemakkelijk (speels, flexibel).
• Moeilijk (negatief, star).
• Langzaam op gang komend (weinig reactief, milde reacties).

Zij toonden een verband aan tussen vroege verschillen en latere persoonlijkheidskenmerken.

Wat definieerden Buss en Plomin (1975, 1984) mbt temperament?

Buss en Plomin (1975, 1984) definieerden vervolgens op basis van ouderlijke beoordelingen temperamentdimensies als emotionaliteit, activiteit en sociabiliteit.

Ook zij stelden vast dat deze kenmerken stabiel waren en daarnaast in hoge mate erfelijk.


De genoemde onderzoeken worden nu als te beperkt beschouwd, omdat ze niet ingaan op de precieze biologische grondslag van de verschillen in temperament.

Geremde en ongeremde kinderen: onderzoek van Kagan en collega’s
Kagan leidde onderzoek naar de biologische grondslagen van temperament. Wat kwam uit zijn onderzoek?

Hij gebruikte daarvoor een objectieve meetmethode, namelijk directe observatie in een laboratorium.


Op basis van zijn observaties kwam hij tot twee gedragsprofielen: geremd en ongeremd.

Geremde kinderen reageren terughoudend en vermijdend op onbekende personen en situaties, terwijl ongeremde kinderen spontaan en met plezier reageren

Kagan leidde onderzoek naar de biologische grondslagen van temperament. Tot welke hypothese  kwam hij?


Dat kinderen biologische verschillen erven die maken dat ze verschillend op nieuwe omstandigheden reageren en die stabiel blijven tijdens hun ontwikkeling.

Om deze hypothese te toetsen stelde hij kinderen van 4 maanden oud bloot aan bekende en onbekende stimuli en legde hun reacties vast.

  Ongeveer 20 procent van de kinderen had sterke reacties, 40 procent kalme reacties en 40 procent gemengde reacties. Kagan herhaalde zijn onderzoek met deze kinderen als ze 14 en 21 maanden oud waren en op de leeftijd van 4,5 en 8 jaar.

Kagan leidde onderzoek naar de biologische grondslagen van temperament. Ook deed hij  fysiologisch onderzoek naar onder andere hartslag en bloeddruk. Wat toonde zijn onderzoek aan?


Zijn onderzoek toonde continuïteit in temperament aan. Overigens was er ook bewijs
voor veranderingen in temperament bij een aantal kinderen.
De omgeving speelde blijkbaar ook een rol in hun persoonlijkheidsontwikkeling.

Maar al bleek
verandering mogelijk, de aanleg voor een bepaald temperament verdween niet.

Varieren temperamentverschillen dimensioneel of categoriaal?

Op basis van statistisch onderzoek naar patronen van verschillen kwamen onderzoekers tot een groep van ongeveer 10 procent die consistent reactiever is dan de rest van de populatie.

Dat is een belangrijke vaststelling, omdat het strijdt met de heersende gedachte dat individuele verschillen zich

voordoen op continue dimensies.

Wat tonen Beeldvormingstechnieken mbt temperament?

Dat de amygdala een rol speelt bij het verschil tussen een geremd en een ongeremd temperament.
Volwassenen van wie als kinderen was vastgesteld dat ze

van het geremde type (terughoudend en vermijdend op onbekende personen en situaties) waren, bleken hogere reactieniveaus van hun amygdala te hebben.


Recenter onderzoek wijst op een moleculaire basis voor angst.

Een fascinerend aspect van dit onderzoek is dat het niet alleen observationeel maar ook experimenteel was opgezet

Wat wijst onderzoek uit wat betreft de amygdala en angst?


Onderzoek wijst uit dat de amygdala niet eens nodig is voor het ervaren van angst.
Verder zou de amygdala vooral betrokken kunnen zijn bij het verwerken van nieuwe ervaringen in plaats van bij angst.

Onderzoek laat zien dat de link van genen naar gedrag beïnvloed wordt door omgevingsfactoren.

Geremdheid is niet het enige aspect aan temperament dat van belang is. Ook naar de rol van temperament bij het beheersen van emoties en gedrag wordt onderzoek gedaan.
Wat stelt Rothbart bijvoorbeeld?

Dat een specifieke eigenschap nodig is om jezelf te kunnen beheersen, die ze effortful control noemt.

Dit is het vermogen om weerstand te bieden aan een dominante

respons om een subdominante respons uit te kunnen voeren.

Zoals het stoppen met tv kijken om te
beginnen met studeren, of stoppen met eten om gewicht te verliezen.

Een interessant onderwerp van onderzoek is de relatie tussen zelfregulatie en geweten. Freud vroeg zich al af wat de mate van ontwikkeling van het geweten bepaalt. Waar richtte hij zich daarbij op?

Op de invloed van ouders.
Een andere mogelijkheid zou zijn om te kijken naar verschillen in erfelijke bepaaldheid.

Een nog
interessantere mogelijkheid is dat zowel de invloed van de ouders als erfelijke factoren de gewetensontwikkeling bepalen.

Kochanska en Knaack onderzochten de relaties tussen zelfregulatie, gewetensontwikkeling en een specifiek opvoedingsaspect, namelijk de mate waarin moeders hun autoriteit afdwingen.  Wat kwam hieruit?

Het afdwingen van ouderlijk gezag kan gunstig zijn, maar kan er ook toe leiden dat kinderen niet voldoende leren zichzelf te reguleren.
Het toetsen van hun ideeën is een moeilijke opgave.


Het onderzoek van Kochanska en Knaack was longitudinaal en richtte zich op het waargenomen gedrag.

Het onderzoek ondersteunde hun voorspellingen over hoe autoritatief ouderschap en
zelfregulatie bijdragen aan de gewetensontwikkeling. Afbeelding laat zien dat sprake is
van een serie van stappen.    

Het onderzoek van Kochanska en Knaack was longitudinaal en richtte zich op het waargenomen gedrag. Het onderzoek ondersteunde hun voorspellingen over hoe autoritatief ouderschap en zelfregulatie bijdragen aan de gewetensontwikkeling. Beschrijf dit in drie stappen.

Ten eerste hebben autoriteit afdwingende moeders kinderen die minder goed in staat zijn tot zelfregulatie.
Ten tweede voorspelt zelfregulatie individuele verschillen in gewetensontwikkeling.
Ten derde zijn verschillen in zelfregulatie verantwoordelijk voor de relatie tussen ouderlijk gezag en de gewetensontwikkeling.


Kortom: warm, ondersteunend ouderschap, in tegenstelling tot koud, directief ouderschap, lijkt hogere niveaus van effortful control te voorspellen

Wat is de relatie tussen genen en gedrag?

Wat we ook overerven, we erven het dankzij onze genen.
Bij het beoordelen van de relatie tussen
genen en gedrag moeten we beseffen dat genen het gedrag niet direct aansturen.

Genen
beïnvloeden de ontwikkeling van persoonlijkheidskenmerken door het gebruik van biologische functies.


We hebben 23 paren van chromosomen.
De chromosomen bestaan weer uit duizenden genen.
De
genen zijn gemaakt van moleculen, genaamd DNA en sturen de syntheses van proteïne moleculen

Gedragsgenetici gebruiken drie belangrijke onderzoeksmethoden, welke zijn dit?



• Selectief fokken (Selective Breeding studies).
• Tweelingstudies (Twin studies).
• Adoptiestudies (Adoption studies).

Gedragsgenetici gebruiken drie belangrijke onderzoeksmethoden, een hiervan is Selectief fokken (Selective Breeding studies). Wat houdt dit in?

Bij selectief fokken worden dieren met een bepaald kenmerk geselecteerd. Vervolgens wordt met deze dieren meerdere generaties gefokt.
Als op deze manier een lijn met een bepaald kenmerk is

ontstaan, kan het specifieke gedrag bestudeerd worden en kan experimenteel onderzoek gedaan worden.


Op deze manier kunnen de invloeden van genetische en omgevingsfactoren bepaald worden.

Dit
soort onderzoek heeft ons inzicht vergroot in de bijdrage van genen aan problemen die vaak uitsluitend aan het individu worden toegeschreven.

Gedragsgenetici gebruiken drie belangrijke onderzoeksmethoden, een hiervan is  tweelingstudies. Wat houdt dit in?

Omdat selectief fokken met mensen ethisch niet verantwoord is, wordt gebruik gemaakt van tweelingstudies om effecten van genen danwel omgeving te bepalen.

Daarbij worden zowel
monozygotische tweelingen (MZ) als dizygotische tweelingen (DZ) ingezet.

Monozygotische
tweelingen zijn identieke tweelingen uit een ei. Dizygotische tweelingen groeien in twee verschillende eieren en zijn voor 50% genetisch identiek.

Twee overwegingen ondersteunen de tweelingmethode, tweelingstudies, welke zijn dit?

Ten eerste het feit dat MZ genetisch identiek zijn, zodat elk systematisch verschil veroorzaakt moet zijn door omgevingsinvloeden.


Ten tweede dat het verschil in gelijkheid tussen MZ en DZ cruciaal is voor het bepalen van de genetische effecten.

Adoptiestudies geven de mogelijkheid om de overeenkomst tussen geadopteerde kinderen en hun biologische ouders te vergelijken met de overeenkomst met hun adoptieouders. Hoe kunnen die vergelijkingen nog uitgebreid worden?

Met gezinnen met zowel biologische als geadopteerde kinderen.

Het is duidelijk dat in tweeling- en adoptiestudies personen die in
verschillende mate genetisch overeenkomen worden blootgesteld aan een wisselende mate van omgevingsgelijkheid.

Door kenmerken van deze personen te meten kunnen we bepalen in welke mate hun genetische overeenkomst verantwoordelijk is voor de gemeten waarden.

Een aantal van dit soort correlaties
wordt in de tabel getoond. Er is een duidelijk verband te zien tussen meer genetische overeenkomst en meer overeenkomst in IQ.

Wat geeft de erfelijkheidscoëfficiënt (of h2) aan?

De erfelijkheidscoëfficiënt (of h2) geeft de aan genetische factoren toe te schrijven proportie van waargenomen variantie weer.

Als h2 kleiner is dan 1.0 (100%), bestaat er variantie die niet kan

worden toegeschreven aan erfelijkheid en verklaard kan worden uit de omgeving.


De erfelijkheidscoëfficiënt is een mate van variatie in een populatie.
Dat betekent dat de
coëfficiënten kunnen variëren per populatie, maar ook dat de coëfficiënt geen aanwijzing is voor de
mate waarin erfelijkheid kenmerken van een specifiek individu bepaalt.

Een aantal gedragsgenetische bevindingen is een nadere beschouwing waard. Wat is van belang bij deze bevindingen?


Dat uitkomsten van onderzoek tot onderzoek relatief consistent zijn.
Dat betekent dat onderzoekers vrij
zekere uitspraken kunnen doen. Het bewijs voor genetische invloed is soms verbazingwekkend.

Recente schattingen van algemene erfelijkheid van persoonlijkheidskenmerken komen op ongeveer
40 procent uit.

Onderstaande tabel toon schattingen voor een breed scala aan kenmerken.  
 


Er is kritiek op het feit dat gedragsgenetisch onderzoek vooral gebeurt op basis van zelfrapportage.
Een recent onderzoek laat overigens een hoge betrouwbaarheid zien.     
 

Ten aanzien van gedragsgenetische gegevens moeten twee conclusies vermeden worden, welke zijn dit?

De eerste is dat erfelijkheidscoëfficiënten iets betekenen voor de mate waarin een kenmerk is bepaald door erfelijkheid voor een specifiek individu.
Het gaat om een populatiecijfer en geeft de
variatie tussen mensen in een populatie weer.


Een tweede onjuiste conclusie is dat een persoonlijkheidskenmerk niet zou kunnen veranderen
omdat het erfelijk is.
Omgevingsfactoren kunnen zelfs kenmerken veranderen die in hoge mate
erfelijk zijn, zoals een erfelijkheid voor obesitas kan vermeden worden doormiddel van een goed dieet.

Onderzoekers zijn boven het traditionele gedragsgenetische paradigma uitgestegen, door het bestuderen van de onderliggende biologie.  Wat ontdekten onderzoekers?

Zo ontdekten onderzoekers die het verband tussen kindermishandeling en antisociaal gedrag op
latere leeftijd bestudeerden,

een gen dat codeert voor een enzym dat de activiteit verlaagt van bepaalde neurotransmitters die in verband worden gebracht met agressie.

Genen spelen een belangrijke rol in deze kwetsbaarheid.

Onderzoekers zijn boven het traditionele gedragsgenetische paradigma uitgestegen, door het font-sizebestuderen van de onderliggende biologie. Het gaat om moleculaire genetische methoden aan de
hand waarvan men probeert te bepalen welke genetische variaties (allelen) in verband staan met font-sizeindividuele verschillen in persoonlijkheid. Wat ontdekten de onderzoekers mbt depressie en erfelijkheid?

Hetzelfde onderzoeksteam ontdekte ook moleculaire genetische factoren die mensen meer of minder kwetsbaar maken voor depressie, door invloed op serotonineniveaus in de hersenen.

De onderzoekers gingen daarbij niet uit van onvermijdelijkheid van depressie, maar verwachtten dat de genen konden voorspellen of mensen onder bepaalde omstandigheden depressief zouden kunnen worden.

Genetische onderzoekers beseften al vroeg dat genetische- en omgevingsinvloeden onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Hoe kunnen de uitkomstgegevens worden geïnterpreteerd betreft de menselijke persoonlijkheid?

Als de gegevens uitwijzen dat ongeveer 40 tot 50 procent van de variantie wordt bepaald door genetische factoren, de rest van de variantie in de populatie het gevolg is van een combinatie van omgevingsinvloeden en meetfouten.

Gedragsgenetisch onderzoek stelt twee soorten omgevingsinvloeden vast, welke zijn dat?

Gedeelde en niet gedeelde.


Gedeelde omgevingsinvloeden zorgen ervoor dat broers en zussen meer overeenkomsten vertonen.

Niet-gedeelde omgevingen leiden tot verschillen tussen broers en zussen die in hetzelfde
gezin opgroeien.

Gedragsgenetici maken schattingen van de invloeden van genen en gedeelde en niet-gedeelde omgevingen op individuele verschillen.
Wat zijn de uitkomsten van hun onderzoek?

De uitkomsten van hun onderzoek zijn verrassend:

de
effecten van gedeelde omgevingen op persoonlijkheid zijn verwaarloosbaar,

de niet-gedeeldeomgevingseffecten

zijn groot.

Wat laat Onderzoek naar genetische- en omgevingseffecten op drie onderdelen van de Big Five zien?

Drie uitkomsten vielen op:

Ten eerste
vertoonden alle vijf de dimensies in dezelfde mate substantiële genetische invloed.


Ten tweede waren de bevindingen niet afhankelijk van de effecten van intellectuele vermogens.


Ten derde was het mogelijk, door het gebruik van drie metingen voor elke factor, de generaliseerbaarheid over verschillende instrumenten te toetsen en een afzonderlijke schatting te
maken van de ruis.


Vergelijkbaar onderzoek van Plomin laat hetzelfde beeld zien, hoewel in zijn onderzoek de percentages voor genetische factoren lager waren voor peer-beoordelingen dan voor zelfbeoordelingen.

Begrijpen van niet-gedeelde-omgevingseffecten.
Wat lijken de genoemde bevindingen hierbij uit te wijzen?

De genoemde bevindingen lijken uit te wijzen dat verschillen tussen gezinnen er meer toe doen bij de ontwikkeling van kinderen dan verschillen binnen gezinnen.

Recent onderzoek richt zich op de processen die de invloed van genen, familie en sociale omgeving op de persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de adolescentie aan elkaar verbinden.

Het gaat daarbij om de unieke relatie tussen ouder en adolescent, met uitsluiting van opvoedingseffecten die broers en zussen gemeen hebben.  

Recent onderzoek richt zich op de processen die de invloed van genen, familie en sociale omgeving op de persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de adolescentie aan elkaar verbinden. Wat tonen de resultaten aan?

Dat er duidelijke verschillen zijn in de manier waarop broers en zussen behandeld worden.
Het meest opvallend is echter dat de unieke behandeling van elk kind te herleiden is tot diens genetische kenmerken.

De verschillen hebben te maken met verschillen in ouderlijk gedrag, uitgelokt door het kind. Gezinsinvloeden zijn dus belangrijk, maar wel uniek voor elk kind.   

In dit hoofdstuk over biologische grondslagen gaat het ook om de vraag wat de neurale en biochemische bases zijn van individuele verschillen bij het ervaren van emotie.
- Dominantie van de linker- en rechterhersenhelften
Wat laat het onderzoek van Davidson zien?

Dat er sprake is van hemisferische dominantie bij emotie. De
linker- en rechterhersenhelften zijn in verschillende mate actief bij verschillende emoties.


De linker hersenhelft domineert tijdens positieve emoties en de rechter hersenhelft tijdens een negatieve emotionele toestand.

Onderzoek van Davidson laat zien dat er sprake is van hemisferische dominantie bij emotie. De linker- en rechterhersenhelften zijn in verschillende mate actief bij verschillende emoties.
De linker hersenhelft domineert tijdens positieve emoties en de rechter hersenhelft tijdens een negatieve emotionele toestand. Waarmee wordt het bewijs hiervoor geleverd?

Met behulp van EEG-methoden.


Naar aanleiding hiervan rijst de vraag hoe het zit met stabiele verschillen bij het ervaren van positieve en negatieve stemmingen.

Bij depressiviteit blijkt er sprake te zijn van verminderde
activiteit in de linker frontale cortex.
Andersom geldt ook dat mensen die schade hebben aan dit hersengedeelte meer kans hebben om depressief te worden.


Bij schade aan de rechterkant is de kans groter om manisch te worden.

Er wordt veel onderzoek gedaan naar de link tussen activiteit van neurotransmitters en individuele verschillen in stemming. Wat zijn de hiervoor meest relevante neurotransmitters?

Dopamine en serotonine.


Dopamine is essentieel voor het functioneren van het beloningssysteem.
Verslavende middelen als cocaïne ‘vermommen zich’ als dopamine, wat een prettige ervaring geeft bij toediening, maar ook een rotgevoel als het middel niet meer beschikbaar is.

Ook serotonine is betrokken bij stemmingsregulatie.

Wat doet het moderne middel SSRI?

Het verlicht een depressie door het verlenging van de werking van serotonine bij neuronsynapsen.

Als SSRI’s worden toegediend aan normale personen verminderen negatieve gevoelens en verbetert het sociale gedrag.


Het hormoon cortisol wordt in verband gebracht met stressreacties.

Waar wijst het op dat neurotransmitters bijdragen aan stemmingen?

Dat neurotransmitters bijdragen aan stemmingen wijst erop dat analyse van hersenchemie licht kan werpen op verschillen in
temperament.


Hier is veel onderzoek naar gedaan. Hoewel er de nodige overeenkomsten zijn tussen verschillende modellen, overlappen ze elkaar niet allemaal.

Volgens het model van Clark en Watson kunnen verschillen in temperament worden samengevat in termen van drie superfactoren (enigszins vergelijkbaar met die van Eysenck): NE (Negative
Emotionality), PE (Positive Emotionality) en DvC (Disinhibition versus Constraint).
Wat ervaren mensen met een hoge NE-factor?

Mensen met een hoge NE-factor ervaren meer negatieve emoties en zien de wereld als bedreigend en problematisch.

De PE-factor staat in verband met iemands bereidheid contact te maken met zijn
omgeving.

NE en PE lijken tegenovergestelde eigenschappen, maar zijn onafhankelijk van elkaar,
omdat ze gecontroleerd worden door verschillende biologische systemen.

Volgens het model van Clark en Watson kunnen verschillen in temperament worden samengevat in termen van drie superfactoren (enigszins vergelijkbaar met die van Eysenck): NE (Negative
Emotionality), PE (Positive Emotionality) en DvC (Disinhibition versus Constraint). Waar heeft DvC mee te maken?

DvC heeft meer te maken met de stijl van emotieregulatie.

Mensen met een hoge DvC-score zijn
impulsief, roekeloos en sensatiebelust.



De vraag is in hoeverre biologische correlaten van deze drie factoren kunnen worden vastgesteld.

Volgens het model van Clark en Watson kunnen verschillen in temperament worden samengevat in termen van drie superfactoren: NE (Negative Emotionality), PE (Positive Emotionality) en DvC (Disinhibition versus Constraint).

Waar is volgens Clark en Watson PE aan gekoppeld?

Clark en Watson stelden dat PE is gekoppeld aan de afgifte van dopamine.

Ook het verschil in hersenhelften, waarbij hoge PE-waarden geassocieerd worden met dominantie van de linker
hersenhelft, kan hierbij een rol spelen.


Wat betreft DvC menen Clark en Watson dat serotonine hiervoor de biologische basis vormt.
Mensen
met lage serotoninegehalten neigen naar agressie en het gebruik van dopamine-activerende middelen als alcohol.

Ook dopamine en testosteron worden in verband gebracht met hoge DVCwaarden.

Volgens Clark en Watson is minder bekend over de neurobiologie achter NE. Waar is wel een relatie tussen?

Tussen lage serotoninegehalten en depressie, angst en kenmerken van OCS.

Dit wordt bevestigd door
andere onderzoeken.
Er is geen sprake van een-op-een-relaties tussen biologische processen en persoonlijkheidskenmerken.

Elke biologische factor heeft te maken met meer dan een trek en de
uiting van elke trek wordt beïnvloed door meerdere biologische factoren.

Wat wordt vaak gedacht over de relatie tussen biologie en persoonlijkheid?

Dat biologische factoren vaststaan en dat biologie gezien kan worden als oorzaak en ervaring als gevolg.


Beide gedachten kloppen maar voor een gedeelte.

Biologische factoren kunnen veranderen, voor
een deel als gevolg van gedrag.

De mogelijkheid om te veranderen wordt plasticiteit genoemd.

Zowel neurale- als neurotransmittersystemen vertonen plasticiteit. Wat geldt daarbij?

Dat sprake is van invloed naar twee kanten.

Testosteron kan bv voor agressie zorgen, maar agressie zorgt

ook voor hogere testosteronniveaus.


Onderzoek naar het effect van het uitvoeren van goocheltaken laat zelfs zien dat de hersenen veranderen.

Volgens de laatste inzichten is er duidelijk sprake van tweerichtingsverkeer tussen
biologie en ervaring

Waarom is onderzoek naar biologische plasticiteit van belang voor de hele gemeenschap?

De biologie van een groep mensen in een specifieke omgeving kan iets laten zien van de kenmerken van die groep, maar ook van de invloed van de omgeving.

Dat geldt bv voor socio-economische status.

We zagen al dat serotonine van belang is bij emotionele ervaringen.
In 2005 werd onderzocht of
verschillen in serotonine kunnen voortkomen uit verschillen in socio-economische status.

Mensen in
armere wijken hebben meer stress en mogelijk slechtere voeding.

Omdat het lichaam reageert op voeding en stress, kunnen deze externe factoren van invloed zijn op de interne biologie, zoals serotonerge activiteit. Wat toonden de resultaten van onderzoek naar mensen uit verschillende wijken aan?

Toonden opmerkelijk bewijs van socio-economische variaties in het functioneren van het biologische systeem met psychologische gevolgen.


Mensen uit wijken met een lagere socio-economische status vertoonden een lagere serotonerge activiteit.

Daarbij werd gecorrigeerd voor verschillen in persoonlijkheidskenmerken en intelligentie.


De geconstateerde biologische effecten kunnen de hogere prevalentie van stoornissen en probleemgedrag in armere wijken verklaren.

Veel van het aangehaalde werk betreft emotie en motivatie. Maar ook hogere psychologische functies hebben biologische grondslagen en zijn daarom relevant. Er is dan ook enig neurowetenschappelijk onderzoek gedaan naar deze hogere functies. Wat is  een unieke menselijke eigenschap?

Het vermogen op zichzelf te reflecteren. Interessant is daarbij de
vraag of zelfreflectie tot onze algemene cognitieve capaciteiten behoort, of dat het om een unieke eigenschap gaat.

Een unieke menselijke eigenschap is het vermogen op zichzelf te reflecteren. Interessant is daarbij de vraag of zelfreflectie tot onze algemene cognitieve capaciteiten behoort, of dat het om een unieke
eigenschap gaat. Hoe is hiernaar onderzoek verricht?

Met behulp van fMRI is hiernaar onderzoek verricht, onder andere met gebruik van bijvoeglijke naamwoorden van persoonskenmerken.

Daarbij werd vastgesteld dat bepaalde delen van de hersenen, vooral de mediale prefrontale cortex, betrokken zijn bij het beoordelen van onszelf.


Dergelijke bevindingen tonen niet aan dat deze specifieke gebieden de ‘basis van ons zelf’ zijn. Er zijn immers veel meer aspecten aan ons zelf te onderscheiden.

Wel laat dergelijk onderzoek zien
dat neurowetenschappelijk onderzoek informatie oplevert over complexe vragen over
persoonlijkheid.

Persoonlijkheidsonderzoekers hebben altijd veel interesse gehad in moreel oordeel. Morele oordelen verschillen van andere soorten beoordelingen, wat de vraag oproept of hierbij specifieke
hersengebieden betrokken zijn. Hoe werd hier onderzoek naar gedaan?

Ook voor onderzoek hiernaar werd fMRI gebruikt.
De participanten kregen moeilijke keuzen
voorgelegd. Sommige waren morele dilemma’s, andere niet.

De onderzoekers stelden inderdaad
betrokkenheid van verschillende gebieden in de hersenen bij moreel dan wel niet-moreel redeneren.


Interessant is dat de breingebieden die betrokken zijn bij moreel redeneren dezelfde zijn die, in vorig onderzoek, betrokken bleken bij het genereren van emotionele ervaringen.

De onderzoeksgegevens
bevestigden dus het verschil in moreel en niet-moreel redeneren en de emotionele betrokkenheid bij
morele beslissingen.

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo