Theorieën op het gebied van persoonlijkheidsleer

40 belangrijke vragen over Theorieën op het gebied van persoonlijkheidsleer

Theoretici gebruiken constructen voor drie doelen:
beschrijving, voorspelling en verklaring. Wat houdt verklaring in?

De belangrijkste uitdaging voor een wetenschappelijke theorie is het bieden van verklaringen.

Sommige wetenschappers menen dat constructen gebruikt kunnen worden om gedrag te verklaren.

Anderen beperken zich tot beschrijving en voorspelling, en wagen zich niet aan verklaringen van gedrag.

hoe wordt soms uiteengezet dat sommige psychologen de stap van beschrijving naar verklaring maken

door het vaststellen van biologische factoren die aan een trek ten grondslag liggen.

Dat laat zien dat theorieën over trekken behoorlijk kunnen verschillen.

Een aantal gemeenschappelijke aannames zijn bepalend voor de trekkenbenadering. Welke zijn dit?

  • De meest basale aanname is dat mensen predisposities, trekken, bezitten waardoor ze op bepaalde manieren reageren.
  • Op die trekken kunnen ze hoog of laag scoren.
  • Een hieraan gekoppelde aanname is dat er een direct verband is tussen iemands trek-gerelateerde gedrag en de overeenkomstige trek.
  • Naarmate iemand zich meer volgens een bepaalde trek gedraagt, scoort hij hoger op de
    overeenkomstige trek. Dat klinkt vanzelfsprekend, maar is dat voor bv.  de psychoanalyse niet.
  • Een andere gemeenschappelijke aanname is dat menselijk gedrag en persoonlijkheid hiërarchisch georganiseerd zijn. Een bekend hiërarchisch model is dat van Eysenck.
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

Hoe meende Eysenck dat gedrag op het laagste hiërarchisch niveau kon worden gezien?

In termen van specifieke responsen.

Sommige van die responsen zijn onderling verbonden en vormen meer algemene gewoonten.
Groepen van gewoonten die zich samen voordoen, vormen trekken.

Op het hoogste hiërarchische niveau kunnen verschillende trekken samen secundaire factoren of superfactoren vormen.
Deze superfactoren zijn ook trekken, maar dan op het hoogste en meest abstracte niveau.

De trekkentheorie van Gordon W. Allport (1897-1967, hoe zag allport trekken?

Gordon W. Allport is van grote betekenis geweest voor de persoonlijkheidspsychologie.

Hij meende dat trekken de basiseenheden van persoonlijkheid zijn  en hun oorsprong hebben in het zenuwstelsel.


Trekken kunnen volgens hem gedefinieerd worden volgens drie eigenschappen: frequentie, intensiteit en aantal situaties.

Persoonlijkheidsstructuur in de theorie van Allport.
In een klassieke analyse van persoonlijkheidsomschrijvingen onderscheidde Allport trekken van andere eenheden. Wetenschappers die hierop voortborduurden, brachten drie categorieën aan in de omschrijvingen van Allport. Welke zijn dit?

trekken, toestanden en activiteiten die te zien zijn in bijgevoegde tabel.

Allport maakte onderscheid tussen verschillende trekken, een hiervan zijn de kardinale trekken. Wat zijn dit voor een eigenaschappen?

Kardinale eigenschappen waren de meest dominante, maar ook de zeldzaamste.
Dergelijke eigenschappen zijn zo intrinsiek verbonden met de persoonlijkheid
van een persoon dat de persoon bijna synoniem wordt met die eigenschappen.

Allport maakte onderscheid tussen verschillende trekken, een hiervan zijn de centrale trekken. Wat zijn dit voor een eigenaschappen?

Allport geloofde dat centrale eigenschappen veel vaker voorkomen en dienen als de basisbouwstenen voor de persoonlijkheid van de meeste mensen.
Als je denkt
aan de belangrijkste termen die je zou kunnen gebruiken om je algehele karakter te beschrijven, dan zijn dat waarschijnlijk je centrale eigenschappen.
Je zou jezelf kunnen omschrijven als slim, vriendelijk en extravert. Dat zijn je centrale eigenschappen.

Allport maakte onderscheid tussen verschillende trekken, een hiervan zijn de secundaire trekken. Wat zijn dit voor een kenmerken?

De secundaire kenmerken waren de derde categorie eigenschappen die Allport beschreef. Dergelijke persoonlijkheidskenmerken die zichzelf in bepaalde situaties
vertonen. Bv: je bent normaal gesproken een vrij gemakkelijk persoon, maar je zou wel eens opvliegend kunnen worden als je merkt dat je onder hoge druk staat.

Dergelijke
eigenschappen openbaren zichzelf vaak alleen in bepaalde situaties. Een normaal rustig, verzameld persoon, kan erg angstig worden wanneer hij wordt geconfronteerd met spreken in het openbaar.

Waarom is het trekkenconcept volgenms Allport nodig?

Allport beweerde niet dat trekken tot uiting komen in alle situaties, ongeacht de kenmerken van die
situatie.
Het trekkenconcept is volgens hem nodig om consistentie in gedrag te verklaren, terwijl het erkennen van het belang van de situatie nodig is om variabiliteit in gedrag te verklaren.

Allport benadrukte de functionele autonomie van menselijke beweegredenen. Wat bedoelde hij daarmee?

Allport analyseerde niet alleen stabiele trekken, maar ook motiverende processen.

Hij benadrukte de
functionele autonomie van menselijke beweegredenen.
Hij bedoelde daarmee dat motieven van een
volwassene kunnen teruggaan op kinderlijke motieven zoals Freud die ziet, maar in de volwassenheid onafhankelijk en autonoom zijn

Een laatste kenmerkende eigenschap van het werk van Allport is zijn nadruk op de uniciteit van het individu. Wat bedoelde hij hiermee?

Hij steunde daarom een idiografische benadering van onderzoek, waarin het gedrag dat een individu uniek maakt beschreven wordt.
Hierin verschilt Allport van anderen die kiezen voor
beschrijvingen in meer algemene termen van persoonlijkheidstrekken.

Wat was het commentaar op Allport?

In de persoonlijkheidspsychologie is Allport zeer gerespecteerd. Desondanks is zijn empirische bijdrage maar beperkt.

Zijn ideeën worden nauwelijks door onderzoek ondersteund. Bovendien
kwam zijn nadruk op idiografisch onderzoek hem op kritiek te staan. Sommigen zagen die benadering
als niet-wetenschappelijk

Wat is een wetenschappelijke uitdaging die bepalend is voor de historie van de trekkenbenadering?

Met uitzondering van Allport hebben trekkenpsychologen over het algemeen geprobeerd een universele verzameling van trekken vast te stellen.
Anders gezegd, een verzameling trekken die
iedereen in meerdere of mindere mate bezit.
Het vaststellen van een verzameling universele trekken is een wetenschappelijke uitdaging die bepalend is voor de historie van de trekkenbenadering.

Hoe gebeurt het identificeren van basale trekken?

Het vaststellen van een verzameling universele trekken
is een wetenschappelijke uitdaging die bepalend is voor de historie van de trekkenbenadering.
De uitdaging ligt hierin dat er zoveel trekken lijken te zijn. Maar de oplossing hiervoor is dat een aantal trekken met elkaar overeenkomt.
Het identificeren van basale trekken gebeurt met een
statistische methode, namelijk factoranalyse.

Bij een onderzoek op basis van factoranalyse wordt een groot aantal test items voorgelegd aan een groot aantal onderzoekseenheden. Een aantal van die items correleert positief met elkaar, een aantal negatief. Wat kun je hiermee?

Op deze manier kunnen grote clusters van items correleren.
Die clusters kunnen een onderliggende
factor weergeven, die verantwoordelijk is voor de correlaties.

Factoranalyse identificeert dit soort
patronen.
Hoewel factoranalyse een statistische methode is, kunnen psychologen aan de gevonden
factoren psychologische labels verbinden.
Die labels zijn bedoeld om de primaire psychologische

inhoud van de correlerende test items te benoemen

Factoranalyse is van het grootste belang voor trekkentheorieën, omdat het met deze methode mogelijk is persoonlijkheidsstructuren vast te stellen. Dat heeft aanzienlijke voordelen boven de
meer intuïtieve procedures die voordien gebruikt werden. Waar moet je op letten?

Dat de statistische procedure patronen van covariatie identificeert, maar niet verklaart.
Het is de psycholoog die op basis van zijn kennis en theoretische overtuigingen het bestaan van factoren afleidt en interpreteert. Verschillende psychologen kunnen verschillende interpretaties hebben.
Ook de precieze aard van de factoren en het aantal ervan hangt af van subjectieve keuzen.

De factoranalytische trekkentheorie van Raymond B. Cattell (1905-1998). Wie was Cattel?

Cattell was een zeer productieve wetenschapper die al vroeg in zijn carrière de mogelijkheden van factoranalyse inzag, vooral om tot een classificatie van basiselementen te kunnen komen, als
fundament voor een persoonlijkheidspsychologie.

Cattell maakte twee belangrijke onderscheidingen in de veelheid aan trekken, een hiervan waren de die tussen oppervlakte- en brontrekken. Wat zijn oppervlaktetrekken?

  • Cattell veronderstelde hiërarchische relaties tussen trekken.


Oppervlaktetrekken geven letterlijk oppervlakkige neigingen weer: ze bevinden zich aan de oppervlakte en zijn waarneembaar.


Cattell kwam tot ruwweg veertig groepen van trekken die elk een
oppervlaktetrek weergeven.

Cattell maakte twee belangrijke onderscheidingen in de veelheid aan trekken, een hiervan waren de die tussen oppervlakte- en brontrekken. Wat zijn brontrekken?

Omdat psychologen geïnteresseerd zijn in de structuren die onder het waarneembare gedrag liggen, identificeerde Cattell ook brontrekken.
Psychologische structuren die de bron of onderliggende

oorzaak vormen van waargenomen relaties tussen oppervlaktetrekken.

font-weightDe door factoranalyse vastgestelde brontrekken zijn de belangrijkste persoonlijkheidsstructuren in de persoonlijkheidstheorie van Cattell.

Cattell baseerde zijn indeling op maar liefst drie verschillende typen of bronnen van data. Welke zijn dit?

De onderscheiding van deze verschillende typen is nog steeds van belang voor de persoonlijkheidswetenschap.

Cattell onderscheidde data uit de:


• Levensgeschiedenis (L-data).
• Zelf-rapportage (Q-data).
• Objectieve tests (OT-data).

Cattell baseerde zijn indeling op maar liefst drie verschillende typen of bronnen van data,  de L-data, Q-data en OT-data. Waar gaan deze over?

L-data gaan over gedrag in actuele, alledaagse situaties.
Q-data bestaan uit de antwoorden op

vragenlijsten,
OT-data gedragingen in afgebakende testsituaties weergeven waarin de
persoon zich niet bewust is van de relatie tussen zijn gedrag en het onderzochte persoonlijkheidskenmerk.

Cattell begon met de factoranalyse van L-data. Wat vondt hij?

15 factoren die het grootste deel van iemands persoonlijkheid weergeven.

Vervolgens zocht hij vergelijkbare factoren in Q-data, waarop hij ook factoranalyse toepaste.
Hieruit ontwikkelde zich een vragenlijst die bekend staat onder de naam Sixteen Personality Factor (16 P.F.) Questionnaire.

Waarom richtte Cattel zich later meer op de
persoonlijkheidsstructuur die kan worden afgeleid uit OT-data?

Hoewel Cattell erg voor het gebruik van vragenlijsten was, had hij ook zorgen over bias en zelfbedrog bij het gebruik ervan.


De resultaten van L-data en Q-data leverden 500 afgebakende testsituaties op, die aan grote groepen testpersonen werden voorgehouden.
Herhaalde factoranalyse leidde uiteindelijk tot het aanwijzen

van 21 op OT-data gebaseerde brontrekken.


De resultaten waren enigszins teleurstellend. Hoewel er wel relaties tussen de drie soorten data werden gevonden, konden geen één-op-één overeenkomsten tussen factoren worden vastgesteld  

De met drie typen observaties gevonden brontrekken maken de visie van Cattell op de font-sizepersoonlijkheidsstructuur nog niet compleet, maar beschrijven wel de aard ervan. Daarmee hebben font-sizewe een basis voor een classificatieschema. Wat voerde font-sizeCattell als bewijs aan?

Dat
  • de resultaten van de factoranalyse uit verschillende bronnen komen,

  • dat resultaten in verschillende culturen overeenkomen,
  • dat resultaten in verschillende leeftijdsgroepen overeenkomen,
  • het nut bij de voorspelling van gedrag
  • en het bewijs van een significante genetische bijdrage aan veel trekken.

Cattell zag mensen niet als statische entiteiten die zich altijd op dezelfde manier gedragen. Gedrag hangt niet alleen van trekken af, maar ook van andere factoren. Cattell belichtte twee andere
determinanten, welke waren dit?

Toestand verwijst naar emotie en stemming op een bepaald moment.
Volgens Cattell vereist de
beschrijving van een persoon op een bepaald moment de vaststelling van zowel trekken als toestanden.


Wat betreft het concept rol, stelde Cattell dat bepaalde gedragingen meer samenhangen met de rol
die iemand heeft dan met zijn trekken.

Cattell geloofde enerzijds dat trekken zorgen
voor stabiliteit in gedrag, maar wat erkende hij ook?

Dat iemands stemming (toestand) en zelfpresentatie in een bepaalde situatie (rol) zijn gedrag mede bepalen.

De reikwijdte van het werk van Cattell is indrukwekkend. Zijn 16 P.F. Questionnaire wordt bv nog steeds veel gebruikt. Desondanks zou Cattell teleurgesteld zijn over het gebrek aan invloed van zijn werk op de huidige persoonlijkheidswetenschap. Wat zijn de redenen voor dit gebrek aan impact?

Die zijn zowel van praktische als van wetenschappelijke aard.
  • Het aantal van zestien persoonlijkheidsfactoren is te groot om gemakkelijk te gebruiken bij het beoordelen van iemands persoonlijkheidsstructuur.
  • Een ander bezwaar is fundamenteler van aard. De theorie van Cattell was geheel gebaseerd op de resultaten van metingen, wat een riskante aanpak is. Het risico bestaat namelijk dat er kwaliteiten bestaan die bestudeerd zouden moeten worden, maar die niet worden ontdekt met het gebruikte meetsysteem.

De drie-factortheorie van Hans J. Eysenck (1916-1997). De rol van Eysenck was zowel constructief als kritisch, leg dit uit.

Hij bekritiseerde vooral de psychoanalyse, vanwege het gebrek aan betrouwbare maatstaven. Bij zijn trekkentheorie wilde hij deze
tekortkoming vermijden.


Met precieze metingen wilde hij ook de veronderstelde biologische grondslagen van elke trek identificeren.

De nadruk die Eysenck legde op deze grondslagen is opvallend. Hij stelde dat, zonder begrip van de biologie van trekken, verklaringen cirkelredeneringen zouden kunnen zijn.

Wat was de aanzet voor de drie-factortheorie van Hans J. Eysenck (1916-1997)?



We zagen al dat een theorie van zestien factoren onpraktisch is, ook wetenschappelijk gezien zijn er nadelen aan een dergelijk aantal.
Achter dit aantal kan een eenvoudiger en meer fundamentele

structuur van persoonlijkheidstrekken schuilgaan. . Als een dergelijke structuur vastgesteld zou kunnen worden, zou die kunnen dienen als een wetenschappelijk model en op een eenvoudige en praktische manier toegepast kunnen worden. Eysenck heeft hieraan veel creativiteit en energie
besteed  

De zestien factoren van Cattell waren niet statistisch onafhankelijk van elkaar en een tweede factoranalyse maakt de onderlinge correlaties zichtbaar. Eysenck identificeerde op deze manier een
eenvoudige verzameling van onderling onafhankelijke factoren.
Wat zijn deze superfactoren?

Continue trekkendimensies.
Aanvankelijk benoemde Eysenck twee van zulke

superfactoren, namelijk introversie-extraversie en neuroticisme.

Na de twee genoemde dimensies introversie- extraversie en neuroticisme, voegde Eysenck nog een derde toe, welke was dit?

Psychoticisme.
Deze superfactor bundelt trekken die in extreme gevallen abnormaal genoemd kunnen worden, zoals agressie, gebrek aan empathie en antisociaal gedrag (zie afbeelding).

De drie
resulterende factoren van het model van Eysenck zijn zo bekend dat ze wel worden aangeduid als P, E en N (PEN-model).

Eysenck zorgde ook voor een instrument om individuele verschillen op de factoren P, E en N te kunnen meten. Wat stelde hij op?

Hij stelde de Eysenck Personality Questionnaire (figuur) op, met eenvoudige zelfrapportagevragen.

Naast vragenlijsten ontwikkelde Eysenck ook objectieve metingen van trekken, waarbij hij gebruik maakte van de biologische grondslagen voor verschillen, zoals de ‘lemon drop test’.

Eysenck stelde wetenschappelijke modellen op van de biologische grondslagen van individuele verschillen. Hoe zag dit eruit?

Voor elk van de drie trekken in zijn model (P, E, N) was een afzonderlijk biologisch model nodig. Het model voor extraversie is het meest succesvol gebleken

Wat suggereerde Eysenck mbt de individuele verschillen in introversie-extraversie?

Dat ze overeenkomen met verschillen in het neurofysiologisch functioneren van de cortex.

De gedachte is dat introverte
mensen sneller geprikkeld zijn. Intense stimuli (zoals een feestje) maken hen overprikkeld, wat ze
proberen te vermijden (niet naar het feestje gaan).


Extraverte mensen ervaren juist minder prikkeling en zoeken daarom meer intense sociale stimuli op.


  • Metingen van hersenactiviteit geven enige ondersteuning aan de theorie van Eysenck. Hij leverde zelf ook het nodige bewijs  

Welke factoren bevestigen de biologische theorie van Eysenck?

  • Omdat er een biologische grondslag is, moeten individuele verschillen minimaal voor een deel erfelijk bepaald zijn.
  • Tweelingstudies bevestigen dat erfelijke factoren een belangrijke rol spelen in verschillen in E-scores.
  • Ook de bevindingen dat de dimensie extraversie-introversie in verschillende culturen wordt geconstateerd,
  • dat individuele verschillen stabiel zijn
  • en dat verschillende biologische factoren correleren met E-scores, bevestigen de biologische theorie van Eysenck.

Wat is volgens Eysenck bepalend voor de trek neuroticisme (kijkend naar de biologische grondslag)?

Wat neuroticisme betreft meende Eysenck dat het limbisch systeem en het autonome zenuwstelsel bepalend zijn voor deze trek.
Voor deze hypothese werd in eerste instantie weinig bewijs gevonden,
maar later onderzoek met beeldvormingstechnieken is veelbelovend.


Over de biologische grondslag voor psychoticisme is weinig bekend.
Er is een genetische associatie
met de mannelijkheid gesuggereerd. Van recenter datum is de gedachte dat dopamine een rol speelt.

Psychopathologie en gedragsverandering.
Eysenck ontwikkelde ook een theorie van abnormale psychologie en gedragsverandering. Wat is de kerngedachte?

Dat symptomen van psychologische problemen die iemand ervaart gerelateerd zijn aan persoonlijkheidstrekken en het zenuwstelsel.

Iemand ontwikkelt bv. neurotische symptomen als gevolg van zowel biologische- als omgevingsfactoren, waardoor hij leert sterk emotioneel te reageren op angstopwekkende stimuli.

Ondanks de genetische component van trekken en stoornissen was Eysenck optimistisch over behandeling en verzette hij zich tegen de gedachte dat gedragsverandering onmogelijk is doordat gedrag erfelijk bepaald is. Wat was zijn gedachte?


Onze predisposities zijn weliswaar erfelijk bepaald, maar we kunnen altijd ander gedrag aanleren, meende Eysenck.

Hij was dan ook een voorstander van gedragstherapie, wat leerprincipes bevat om
gedrag te veranderen.

De bijdragen van Eysenck aan de persoonlijkheidswetenschap zijn indrukwekkend. Hij schroomde niet om tegen de stroom in te gaan. Toch hebben veel psychologen afstand genomen van zijn
gedachtegoed.
Daarbij spelen tenminste vier factoren een rol, welke zijn dit?

  1. Alternatieve twee- en driedimensionale modellen die zijn ontwikkeld passen beter bij de beschikbare data.
  2. Zijn theorie van biologische grondslagen van vooral neuroticisme en psychoticisme mist ondersteuning door bewijs.
  3. Het oprichten van een eigen wetenschappelijk tijdschrift kan tegen hem gewerkt hebben, doordat zijn traditie daardoor geïsoleerd raakte van de rest van de psychologie.
  4. Misschien zijn er meer dan twee of drie factoren nodig om persoonlijkheid te beschrijven

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo