Vakgroep II

174 belangrijke vragen over Vakgroep II

Wat is een leergang voor het schoolvak Nederlands in de onderbouw die als uitgangspunt een fictief verhaal neemt?
a. Leswijs
b. Nieuw Nederlands
c. Op Niveau
d.  PLOT 26

d. PLOT26

Welke beroepsvereniging organiseert jaarlijks de grootste conferentie voor docenten Nederlands in Nederland en Vlaanderen?

  1. HSN
  2. Levende Talen
  3. SLO
  4. Stichting Lezen

  1. HSN

Hoe heet het document waarin de zogenaamde fundamentele niveaus en streefniveaus worden beschreven voor het hele taalonderwijs in Nederland?
  1. Kwalificatiedossiers taal
  2. Referentiekader taal
  3. Taalniveaus De basis

2. Referentiekader taal
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

Wat is het basishandboek vakdidactiek dat voor tweedegraads docenten Nederlands geschreven is en ingaat op alle onderdelen van het schoolvak Nederlands?
  1. Differentiëren in het talenonderwijs (Keijzer e.a.)
  2. Effectieve instructie (Ebbens e.a.)
  3. Nederlands in de onderbouw. Een praktische didactiek (Bonset e.a.)
  4. Taalbewust beroepsonderwijs (Tibbe e.a.)

3. Nederlands in de onderbouw. Een praktische didactiek (Bonset e.a.)

Wat betekent de doorlopende leerlijn van 1F naar 4F? Deze leerlijn verloopt van
  1. begin primair onderwijs naar eind vwo
  2. begin vmbo naar eind vwo
  3. eind primair onderwijs naar eind vwo
  4. eind vmbo naar eind mbo

3. eind primair onderwijs naar eind vwo

Welke didactische van de onderstaande didactische handelingen behoort tot een van de vijf vuistregels voor effectieve didactiek?
  1. Werk vakoverstijgend
  2. Zorg voor een leerzaam taalaanbod
  3. Zorg voor taalsteun
  4. Zorg voor een veilig leerklimaat

2. Zorg voor een leerzaam taalaanbod

Wat zijn de elementen van de ‘smalle variant’ van taalbeleid?
  1. Gericht op een specifieke doelgroep, aangestuurd vanuit het management, zonder draagvlak.
  2. Gericht op een specifieke doelgroep, taalondersteuning als bijles, van tijdelijke aard.
  3. Gericht op alle leerlingen, taalondersteuning als bijles, permanent karakter.
  4. Gericht op alle leerlingen, aangestuurd vanuit het management, van tijdelijke aard.

2. Gericht op een specifieke doelgroep, taalondersteuning als bijles, van tijdelijke aard.

Welke van de onderstaande beweringen klopt?
  1. Elke school met hoge afstroomcijfers en lage examenresultaten is verplicht een taalbeleid te voeren.
  2. De onderwijsinspectie controleert elke vier jaar of scholen een taalbeleid voeren.
  3. Een school met hoge afstroomcijfers en lage examenresultaten wordt door de inspectie geadviseerd op een taalbeleid te voeren.
  4. Elke school dient een taalbeleid te voeren. Dat is verankerd in de wet.

4. Elke school dient een taalbeleid te voeren. Dat is verankerd in de wet.

Welke van de onderstaande didactische hulpmiddelen valt niet onder de noemer van taalverwervingsgericht lesgeven?
  1. De leerlingen krijgen allemaal de tijd om na te denken voordat de leraar een beurt geeft.
  2. De leerlingen lezen aan de hand van duidelijke opdrachten.
  3. De leerlingen lezen zelfstandig in hun eigen tempo.
  4. De leerlingen lezen zoveel mogelijk.

De leerlingen lezen zelfstandig in hun eigen tempo.

Wat is een voorbeeld van een cognitief veeleisende, concrete taalactiviteit?
  1. In het theorielokaal mondelinge uitleg geven over verschillen en overeenkomsten tussen twee uitgevoerde natuurkundige proefjes.
  2. Schriftelijk rapporteren tijdens het uitvoeren van een natuurkundig proefje.
  3. Overnemen van het bord van de lijst benodigdheden  voor een natuurkundig proefje
  4. Thuis vertellen over het natuurkundige proefje op school.

Schriftelijk rapporteren tijdens het uitvoeren van een natuurkundig proefje.

Tot welke categorie behoren de woorden ‘inleiding’ en ‘abstract’?
  1. Algemeen specifieke woorden
  2. Dagelijkse woorden
  3. Schooltaalwoorden
  4. Vaktaalwoorden

Schooltaalwoorden

Welke van de onderstaande didactische hulpmiddelen valt onder de noemer van taalontwikkelend lesgeven?
  1. De leerlingen maken in duo’s de opdrachten uit het werkboek.
  2. De leerlingen lezen een tekst uit een actuele bron.
  3. De leerlingen gebruiken een spiekbriefje bij hun presentatie.
  4. De leerlingen lezen zoveel mogelijk.

De leerlingen gebruiken een spiekbriefje bij hun presentatie.

Het bieden van taalsteun is een van de pijlers van taalgericht vakonderwijs. Welke opvatting over taalsteun is niet juist?
  1. Taalsteun kan zowel mondeling en schriftelijk worden aangeboden.
  2. Taalsteun is bedoeld voor anderstalige leerlingen die hulp nodig hebben bij lezen.
  3. Taalsteun kan worden ingezet op alle niveaus binnen het onderwijs.
  4. Taalsteun kan worden afgebouwd als leerlingen taalvaardiger zijn.

Taalsteun is bedoeld voor anderstalige leerlingen die hulp nodig hebben bij lezen.

Van welke (deel)vaardigheden zijn er in het referentiekader taal van Meijerink vier referentieniveaus onderscheiden?
  1. Mondelinge taalvaardigheid, schrijven, lezen, luisteren
  2. Mondelinge taalvaardigheid, schrijven, lezen, woordenschat
  3. Mondelinge taalvaardigheid, schrijven, lezen, taalverzorging
  4. Mondelinge taalvaardigheid, schrijven, lezen

Mondelinge taalvaardigheid, schrijven, lezen

Waar staan de letters S en F voor in het referentiekader taal van Meijerink?
  1. Fundamenteel niveau en Streefniveau
  2. Functioneel niveau en Streefniveau
  3. Fundamenteel niveau en Screenniveau
  4. Functioneel niveau en Screenniveau

Functioneel niveau en Streefniveau

Welke kenmerken heeft de woordenschatdidactiek van Marzano?
  1. Het is een intentionele didactiek, bevordert eigenaarschap van leerlingen, wijst woordenschattoetsen af.
  2. Het is een intentionele didactiek, bevordert eigenaarschap van leerlingen, behandelt alleen schooltaalwoorden.
  3. Het is een incidentele didactiek, bevordert eigenaarschap van leerlingen, behandelt alleen schooltaalwoorden.
  4. Het is een incidentele didactiek, is docentgestuurd, wijst woordenschattoetsen af.

Het is een intentionele didactiek, bevordert eigenaarschap van leerlingen, wijst woordenschattoetsen af.

Welke techniek behoort tot  het consolideren van woorden?
  1. Het aanbieden van een contextzin
  2. Het analyseren van een woord
  3. Het oefenen in verschillende contexten
  4. Het controleren van de betekenis

Het oefenen in verschillende contexten

Op welke manier zijn oefeningen volgens het ABCD-model van Neuner opgebouwd?
  1. van open naar gesloten oefeningen
  2. van receptieve naar productieve oefeningen
  3. van ongestuurde naar gestuurde oefeningen
  4. van concrete naar abstracte oefeningen

van receptieve naar productieve oefeningen

Hoe worden grammaticale structuren aangeboden in de communicatieve benadering van het  NT2-onderwijs?
  1. ze vormen het startpunt van elk thema
  2. ze worden alleen receptief geoefend
  3. ze zijn verweven in korte dialogen
  4. ze worden alleen aangeboden als ze logisch volgen uit een thema

ze worden alleen aangeboden als ze logisch volgen uit een thema

LL: ‘Gisteren loopte ik naar school’
LK: ‘Dus je liep gisteren naar school …’
Vraag: wat is dit voor soort feedback?

  1. impliciete feedback op de vorm
  2. impliciete feedback op de inhoud
  3. expliciete feedback op de inhoud
  4. expliciete feedback op de vorm

impliciete feedback op de vorm

Op welk hulpmiddel heeft een leerling met dyslexie geenrecht bij een centraal schriftelijk examen waarbij spelling nietwordt beoordeeld?
a.     extra tijd
b.     woordenboek
c.     laptop met spellingcontrole
d.    vergroot lettertype

vergroot lettertype

Welke bewering is onjuist?
a.     Het percentage dyslectische leerlingen is hoger in het vmbo.
b.     3,6% van de leerlingen uit het basisonderwijs heeft ernstige enkelvoudige dyslexie.
c.     De precieze oorzaak van dyslexie is wetenschappelijk nog niet aangetoond.
d.     Alle dyslectische leerlingen hebben een probleem met technisch lezen.

Alle dyslectische leerlingen hebben een probleem met technisch lezen.

Welke uitspraak is onjuist?
a.     Remedial teaching is een vorm van bijles.
b.     Remedial teaching is toegespitst op een probleem van de individuele leerling.
c.     De remedial teacher onderzoekt met welke zaken een leerling precies een probleem heeft.
d.     De remedial teacher stelt een handelingsplan op.

Remedial teaching is een vorm van bijles.

Wat wordt er bedoeld met ‘didactische resistentie’?
a.     als extra hulp en inspanning leiden tot verbetering van de leesresultaten.
b.     als extra hulp en inspanning leiden tot verbetering van de lees- en spellingresultaten.
c.     als extra hulp en inspanning niet of nauwelijks leiden tot verbetering van de leesresultaten.
d.   als extra hulp en inspanning niet of nauwelijks leiden tot verbetering van de lees- en spellingresultaten.

als extra hulp en inspanning niet of nauwelijks leiden tot verbetering van de lees- en spellingresultaten.

Decoderen houdt in:
  1. begrijpend lezen
  2. globaal lezen
  3. op toon lezen
  4. technisch lezen

technisch lezen

De huidige definitie van dyslexie (2016) van de SDN is
Dyslexie is een specifieke leerstoornis die zich kenmerkt door een hardnekkig probleem in het aanleren van accuraat en vlot lezen en/of spellen op woordniveau, dat niet het gevolg is van omgevingsfactoren en/of een lichamelijke, neurologische of algemene verstandelijke beperking.
Wat wordt er verstaan onder ‘omgevingsfactoren’?
  1. Een taalarme thuissituatie
  2. Inadequaat onderwijs
  3. Onvoldoende beheersing van de instructietaal

Inadequaat onderwijs

Wat is een nadeel van werken met een vast stappenplan als vorm van strategisch lezen?
  1. Deze aanpak is te complex voor leerlingen.
  2. Deze aanpak komt niet tegemoet aan leerlingen met een andere aanpak.
  3. Leerlingen leren niet hoe ze een tekst moeten lezen.
  4. Leerlingen leren niet hoe ze leesstrategieën moeten inzetten.

Leerlingen leren niet hoe ze leesstrategieën moeten inzetten.

Wat is modeling?
  1. De leerkracht doet een leesstrategie voor en leerlingen doen dit na.
  2. De leerkracht laat kinderen verwoorden hoe je een leesstrategie toepast.
  3. De leerkracht oefent een leesstrategie aan de hand van gerichte vragen.
  4. De leerkracht verwoordt hoe je een leesstrategie toepast.

De leerkracht doet een leesstrategie voor en leerlingen doen dit na.

Wat is een cloze-toets?
  1. Een methodegebonden toets met gaten in een tekst die de leerlingen moeten invullen.
  2. Een methodegebonden toets met vragen over de tekst en het leesproces van de leerling.
  3. Een methodeonafhankelijke toets met gaten in een tekst die de leerlingen moeten invullen.
  4. Een methodeonafhankelijke toets met vragen over de tekst en het leesproces van de leerling.

Een methodeonafhankelijke toets met gaten in een tekst die de leerlingen moeten invullen.

Wat is een clozetoets?
  1. Een invuldictee
  2. Een multiplechoicetest op de computer
  3. Een tekst waarin de belangrijkste woorden zijn weggelaten
  4. Een toets waarbij elk zoveelste woord is weggelaten

Een toets waarbij elk zoveelste woord is weggelaten

Eén van de leesproblemen binnen het kind is het ontbreken van voldoende metacognitieve vaardigheden. Wat is dat?
  1. Het kind heeft concentratieproblemen.
  2. Het kind heeft een te kleine woordenschat.
  3. Het kind heeft onvoldoende voorkennis.
  4. Het kind stelt zich geen doel bij het lezen.

Het kind stelt zich geen doel bij het lezen.

Zijn de volgende beweringen juist?
I Een kind met een kleine woordenschat heeft daardoor meer moeite met het begrijpen van
een tekst.
II Dat een kind een grote woordenschat heeft zegt weinig over de mate waarin hij een tekst
begrijpt.
aI en II zijn juist
bI is juist, II is onjuist
cI is onjuist, II is juist
dI en II zijn onjuist

I en II zijn juist

. Wat is auditieve discriminatie?
  1. Het correct hardop lezen van woorden die in één foneem verschillen
  2. Het horen van klankverschillen/ klankovereenkomsten
  3. Het zien van verschillen tussen woorden die in één foneem verschillen
  4. Kunnen letten op de klank en niet op de betekenis van een woord

Het horen van klankverschillen/ klankovereenkomsten

Wat is bottom-up-verwerking bij lezen?
  1. De leerling leest met behulp van de context
  2. De leerling leest op basis van voorspellen, selecteren en toetsen tijdens het lezen
  3. De leerling leest woord voor woord
  4. De leerling leest zowel woord voor woord als met behulp van de context

De leerling leest woord voor woord

Welke van de onderstaande uitingen is een echte vraag in de zin van de taalhandelingstheorie?
    1. Goedemorgen, fijn dat u erbij kunt zijn. Hoe gaat het met u?
    2. Wat is uw geboortedatum?
    3. Zal ik u even helpen met uw koffer?
    4. Kunt u mij even helpen met die koffer?

Wat is uw geboortedatum?

Welke van de onderstaande uitingen bevat een performatief werkwoord?
  1. Ik wens je een heel mooie reis.
  2. Ik vertrouw erop dat je een heel mooie reis gaat hebben.
  3. Ik hoop dat je een heel mooie reis zult hebben.
  4. Ik hoor dat je een heel mooie reis gaat maken.

Ik wens je een heel mooie reis.

Gegeven: de volgende dialoog uit een reclamecampagne.
Vrouw: Nieuwe bril? Staat je leuk.
Man: Ja, dank je. Van de Pearle, met leeftijdskorting. Zou jij ook moeten doen.
Vrouw: Hu? Hoe bedoel je?
Man: Ja, hoe ouder je bent, hoe meer korting.
Vrouw: Pardon?!!!
Man: Mooi weertje, vandaag hè ….
Gevraagd: welke maxime van het samenwerkingsbeginsel (of: coöperatiebeginsel) wordt in de laatste uiting van de man overtreden?
  1. de maxime van kwaliteit
  2. de maxime van kwantiteit
  3. de maxime van relevantie (of: relatie)
  4. de maxime van stijl

de maxime van relevantie (of: relatie)

Wat is een register?
  1. Het taalgebruik dat bij een bepaalde situatie en een bepaalde groep hoort.
  2. De woorden die een taalgebruiker in de dagelijkse omgang gebruikt.
  3. Het taalgebruik waarmee iemand een communicatieve handeling verricht.
  4. De taalregels die gelden voor het schriftelijk taalgebruik.

Het taalgebruik dat bij een bepaalde situatie en een bepaalde groep hoort.

Welke van de volgende uitingen voldoet aan de geslaagdheidsvoorwaarden voor een belofte?
  1. Morgen is het je laatste kans.
  2. Morgen wordt het mooi weer.
  3. Morgen komt je moeder langs.
  4. Morgen moet je het afhebben.

Morgen is het je laatste kans.

Welke uiting is een directe taalhandeling?
  1. De vergadering is geopend.
  2. Laten we beginnen met de vergadering.
  3. Hierbij open ik de vergadering.
  4. Begin maar met de vergadering.

Hierbij open ik de vergadering.

Gegeven: de tandarts zegt tegen zijn patiënt: “Doet u nou eens verdorie uw bek open!”.
Gevraagd: welke ‘overtreding’ begaat de tandarts?
  1. Hij overtreedt normen voor pragmatische gepastheid.
  2. Hij voldoet niet aan de geslaagdheidsvoorwaarden voor een verzoek.
  3. Hij overtreedt een maxime van het samenwerkingsbeginsel (coöperatiebeginsel).
  4. Hij maakt een fout tegen een correcte Nederlandse woordkeuze.

Hij overtreedt normen voor pragmatische gepastheid.

Gegeven: twee Nederlandse toeristen reizen door Wallonië, het Franstalig deel van België. In een klein dorp stoppen ze bij een klein restaurant om wat te pauzeren en eventueel wat te eten. Een jonge bediende vraagt hun: “Wat wilt u vreten?’.
Gevraagd: welke taalgebruiksfout maakt de jonge bediende?
  1. Hij kiest een verkeerd woord.
  2. Hij schendt het positieve gezicht van de toeristen.
  3. Hij schendt het negatieve gezicht van de toeristen.
  4. Hij voldoet niet aan een geslaagdheidsvoorwaarde voor een vraag.

Hij kiest een verkeerd woord.

Gegeven: Hans luistert tijdens het maken van een stageverslag naar het verslag op de radio van een etappe van de Giro d’Italia. Hij wil weten of Tom Dumoulin zijn voorsprong in het klassement kan vasthouden.
Vraag: welke luisterstrategie gebruikt Hans?
  1. Globaal luisteren.
  2. Intensief luisteren.
  3. Kritisch luisteren.
  4. Gericht luisteren.

Gericht luisteren.

In welke van de volgende uitingen is sprake van een positieve beleefdheidsstrategie?
  1. Heel boeiend dat artikel van u over werkvormen.
  2. Sorry, mag ik u nog even wat vragen over de theorie over werkvormen?
  3. Komt die PowerPoint over werkvormen ook op #OO? De andere docent doet dat ook.
  4. Zou ik dat boek van u over werkvormen een dagje kunnen lenen?

Heel boeiend dat artikel van u over werkvormen.

Gegeven: voordat een voorstelling begint, projecteert de Nijmeegse stadsschouwburg de tekst: ‘Vergeet niet na de voorstelling je mobiele telefoon weer aan te zetten.”
Gevraagd: als taalhandeling is deze uiting naar alle waarschijnlijkheid bedoeld als:
  1. Een verzoek.
  2. Een waarschuwing.
  3. Een opdracht.
  4. Een advies.

Een verzoek.

Welke combinatie is een voorbeeld van een opeenvolgend paar (of: aangrenzend paar; adjacency pair)?
  1. Groet-wedergroet.
  2. Vraag-wedervraag
  3. Mededeling-ontkenning
  4. Compliment-afwijzing

Groet-wedergroet.

In welke van de volgende gesprekssituaties is sprake van een symmetrische interactie?
  1. Klant-verkopergesprek.
  2. Hypotheekadviseur-klantgesprek.
  3. Huisarts-zijn buurman over hun zangkoor.
  4. Docent-oudergesprek.

Huisarts-zijn buurman over hun zangkoor.

Marloes gaat naar een voorlichting van de studie Nederlands aan de Radboud Universiteit om te weten te komen of die studie iets voor haar is. Welk luisterdoel kan zij het beste hanteren?
  1. Een bepaald gevoel willen ondergaan.
  2. Iets te weten willen komen.
  3. Zich een mening willen vormen.
  4. Een bepaalde handeling willen uitvoeren.

Zich een mening willen vormen.

Gegeven:
vriendin A tot B: Zo, goede vakantie gehad, zie ik. Jij ziet er goed uit!
B tot A: Nou, dat valt ook wel weer mee, hoor.
Gevraagd: vanuit de beleefdheidstheorie van Brown & Levinson is de reactie van B te interpreteren als:
  1. Een aantasting van het positieve gezicht van A.
  2. Een aantasting van het negatieve gezicht van A.
  3. Een aantasting van het positieve gezicht van B zelf.
  4. Een aantasting van het negatieve gezicht van B zelf.

Een aantasting van het positieve gezicht van A.

Gegeven:
Vrouw tot haar man: Ga je vanavond mee naar de ouderavond?
Man: ((3 sec. pauze)). Misschien, ik denk het wel.
Vrouw: Nou, dan moet ik maar weer alleen gaan.
Gevraagd: op basis van welk interactiekenmerk komt de vrouw tot haar conclusie?
  1. Ze hoort een niet-voorkeursvoortzetting (niet-geprefereerde voortzetting) van een opeenvolgend paar.
  2. Ze krijgt geen antwoord op haar vraag.
  3. Ze baseert zich op een conversationele implicatuur.
  4. Ze voelt zich aangetast in haar positieve gezicht.

Ze hoort een niet-voorkeursvoortzetting (niet-geprefereerde voortzetting) van een opeenvolgend paar.

Gegeven: een studente vraagt namens haar klas het volgende aan een docent.
‘Mag ik wat vragen en heel veel anderen vinden dat ook, zouden we die dia’s kunnen krijgen? De docente van grammatica doet dat ook en [etc.]’.
Gevraagd: welke beleefdheidsstrategieën zijn bij de studente te onderscheiden?
  1. Positieve gezichtsbescherming voor haarzelf en negatieve gezichtsbescherming voor de docent.
  2. Positieve gezichtsbescherming voor haarzelf en positieve gezichtsbescherming voor de docent.
  3. Negatieve gezichtsbescherming voor haarzelf en negatieve gezichtsbescherming voor de docent.
  4. Positieve gezichtsbescherming voor de klas en negatieve gezichtsbescherming voor de docent.

Positieve gezichtsbescherming voor haarzelf en negatieve gezichtsbescherming voor de docent.

Welke uiting is een zogenaamde ‘schoolse vraag’?
  1. Judit, kun jij de boeken even pakken?
  2. Roos, kun jij vertellen wat het onderwerp is in deze zin?
  3. Iris, kun jij je mond even houden?
  4. Yvette, kun jij vertellen waarom je te laat bent?

Roos, kun jij vertellen wat het onderwerp is in deze zin?

Gegeven:
In een kantoortuin bespreken twee collega’s op luide toon het afgelopen voetbalweekend. Een derde collega zegt op een gegeven moment: “Ik probeer dit verslag voor 12.00 u. af te hebben!”.
De derde collega doet zijn uiting:
  1. Openlijk, zonder terughoudendheid.
  2. Openlijk, maar terughoudend door middel van positieve beleefdheid.
  3. Openlijk, maar terughoudend door middel van negatieve beleefdheid.
  4. Bedekt.

Bedekt.

Welke taalhandeling is een zogenoemde inherent gezichtsbedreigende taalhandeling, een face threatening act(FTA)?
  1. Een felicitatie.
  2. Een mededeling.
  3. Een compliment.
  4. Een groet.

Een compliment.

Welke begrippen zijn aspecten van prosodie?
  1. decoderen en fonologisch bewustzijn
  2. stijl en register
  3. vloeiendheid en automatisering
  4. zinsaccent en intonatie

zinsaccent en intonatie

In welk opzicht komen de consonanten /p/ en /k/ overeen?
  1. beide hebben dezelfde manier van articulatie
  2. beide hebben dezelfde plaats van articulatie
  3. beide zijn stemhebbend
  4. beide zijn bilabiaal

beide hebben dezelfde manier van articulatie

Gevraagd: welk van onderstaande woorden is geenendocentrische samenstelling?
  1. keukentafel
  2. bloemlezing
  3. kletskous
  4. wietplantage

kletskous

Welk van onderstaande woorden is geen geleed woord?
  1. letter
  2. leven
  3. beken
  4. kattig

letter

In het woordpaar leiden – lijdenis er sprake van:
  1. antonymie
  2. homonymie
  3. synonymie
  4. hyponymie

homonymie

In welk van onderstaande zinnen is er sprake van coreferentialiteit?
  1. Jan heeft het hem duidelijk verteld.
  2. Hij wast haar.
  3. Jan zorgt goed voor hem.
  4. Jan denkt dat ik hem heb gezien.

Jan denkt dat ik hem heb gezien.

In welk van onderstaande woorden is er sprake van derivatie?
  1. schreeuwer
  2. deurknoppen
  3. taalkunde
  4. zingend

schreeuwer

In welk van de volgende zinnen komt een adpositionele constituent voor?
  1. Sofie stuurt Anne een brief.
  2. Karel zit angstig te wachten.
  3. Verontwaardigd reageerde de docent op de leerling.
  4. De ongelofelijk lange vrouw reed opvallend langzaam.

Verontwaardigd reageerde de docent op de leerling.

Er zijn verschillende manieren om zinsdelen te bepalen. Welke manier is in onderstaand voorbeeld toegepast?
“Mag ik die jurk in de etalage passen?”
“Mag ik in de etalage die jurk passen?”
  1. Vervanging
  2. Verplaatsing
  3. Topicalisatie
  4. Reductie

Verplaatsing

Beschouw de volgende zin: Hij weet dat de aarde rond is. Hoe moet het onderstreepte gedeelte benoemd worden? Het is een
  1. Nominale woordgroep (NP)
  2. Verbale woordgroep (VP)
  3. Bijzin (S)
  4. Zin (S)

Bijzin (S)

Beschouw de volgende zin: De woedendeman smeet zijn tas plotselingnaar de geschrokkenomstanders. De onderstreepte delen hebben allemaal dezelfde functie binnen de zin. Deze functie is
  1. attributief
  2. referentieel
  3. predicatief
  4. relationeel

attributief

Beschouw de volgende zin: De woedendeman smeet zijn tas plotselingnaar de geschrokkenomstanders. Hoe moeten de onderstreepte delen benoemd worden?
  1. Woedend = AdvP, plotseling = AdvP, geschrokken = AdvP
  2. Woedend = AdvP, plotseling = AdjP, geschrokken = AdjP
  3. Woedend = AdjP, plotseling = AdjP, geschrokken = AdvP
  4. Woedend = AdjP, plotseling = AdvP, geschrokken = AdjP

Woedend = AdjP, plotseling = AdvP, geschrokken = AdjP

Beschouw de volgende woordgroep: De verschrikkelijk moeilijke, onleesbare tekst.Welk woord is het hoofd van deze woordgroep?
  1. de
  2. tekst
  3. onleesbare
  4. verschrikkelijk

tekst

Beschouw de volgende zin: Het meisje met de korte blonde haren, gekleed in een blauwe overall, holde samen met haar hond de rommelige tuin in. Welk woord is het hoofd van de onderstreepte woordgroep?
  1. de
  2. rommelige
  3. tuin
  4. in

in

Beschouw de zin “De buschauffeur sloeg de passagier met de tas”. Welk deel van de zin maakt dat deze ambigu (dubbelzinnig) is?
  1. de buschauffeur
  2. de passagier
  3. sloeg
  4. met de tas

met de tas

Beschouw de volgende zin: Fatima gaf de sleutel van haar huis aan de nieuwe huurder. Welke constituent vervult de semantische rol ‘agens’?
  1. Fatima
  2. De sleutel
  3. Haar huis
  4. De nieuwe huurder

Fatima

In welke van de onderstaande zinnen is het onderstreepte woord geen persoonsvorm?
A: Enkele studenten hebben zich vergist in de gedachte dat goede voorbereiding tot resultaat leidt.
B: We hebbengisteren nog een behoorlijke poos staan kijken.
C: Jan-Pieter vraagt zich af waarom er door niemand vragen zijn beantwoord.
D: Staje nog altijd achter de beslissing die je destijds hebt gemaakt?

Jan-Pieter vraagt zich af waarom er door niemand vragen zijn beantwoord.

Welke van de onderstaande zinnen bevat een onderwerpszin?
A: Dat mensen veel roddelen, heb ik echt nooit begrepen.
B: Hoe studenten tegenwoordig een loopje met de waarheid nemen, het is echt te gek voor woorden.
C: De camera die op tafel ligt, is niet van mij.
D: Honden met een storende, harde en vreemde manier van blaffen, moet je mijden.

Hoe studenten tegenwoordig een loopje met de waarheid nemen, het is echt te gek voor woorden.

Welke van de onderstaande zinnen bevat geen naamwoordelijk gezegde?
A: Dat staat nog maar te bezien!
B: Hendrik blijkt jaren later directeur van Unox geworden te zijn.
C: Hij wordt al enige tijd gezien als de ideale opvolger van Antoine.
D: Mijn schoonzus was ooit arts van beroep.

Hij wordt al enige tijd gezien als de ideale opvolger van Antoine.

In welke van de onderstaande zinnen is de bepaling van gesteldheid onderstreept?
A: Pindakaas vindt zij sinds vorig jaar met afstand het lekkerste beleg.
B: Met enorme snelheidscheurde hij door de straten van Miami.
C: Hij liep op gepaste afstandachter de kudde aan met een vervreemde blik.
D: Met totaal kapotgelopen schoenenbehaalde Michel dan toch de eindstreep.

Pindakaas vindt zij sinds vorig jaar met afstand het lekkerste beleg.

Welke van onderstaande zinnen is geen nevenschikking?
A: Zij eten meer, doen meer aan sport, leven gezonder en maken meer indruk.
B: Van de uitnodiging had zij niets vernomen, maar verschijnen op het feest lukte haar wel.
C: Je moet even bij me langskomen; ik heb dringend hulp nodig.
D: Of de vertraging nog lang duurde, wist zij niet. 

Of de vertraging nog lang duurde, wist zij niet. 

Welke van de onderstaande zinnen bevat een beknopte bijzin?
A: Terwijl Annabel wachtte op het station, kwamen er enkele vreemde types voorbij.
B: Marianne hoopte snel aanwezig te kunnen zijn.
C: Ik wilde niets van hem weten, terwijl hij later een leuke kerel bleek.
D: Aan de lopende band ontvangen wij verzoeken waarop wij niet kunnen reageren.

Marianne hoopte snel aanwezig te kunnen zijn.

In welke van de onderstaande zinnen is het onderstreepte stuk geen voorzetselvoorwerp?A: Ik wil je er even aan herinneren, dat we overmorgen een afspraak hebben!
B: Johanna zag enorm op tegen de lange dagen met Kerstmis.
C: Aan mensen die altijd zeuren wil ik graag een cadeautje geven; hopelijk helpt dat.
D: Wij hopen enorm op uw komst!

Aan mensen die altijd zeuren wil ik graag een cadeautje geven; hopelijk helpt dat.

Welke van onderstaande zinnen bevat een lijdend voorwerpszin?
A: Daarom willen wij u laten weten dat u niet langer meer welkom bent.
B: Wij kregen voor onze verjaardag prachtige hamsters die kunstjes konden vertonen.
C: Tijdens de jaarwisseling hebben veel geliefden elkaar een kus gegeven.
D: Mensen die niet gaan stemmen, vinden wij over het algemeen maar lui.

Daarom willen wij u laten weten dat u niet langer meer welkom bent.

Welke van de onderstreepte woorden is geen voorzetsel?
A: Opeen zonnige zondagmiddag, verstoorde Jack een gezellig feestje.
B: Als ik dit hoor, dan haak ik echt meteen af.
C: Wegensomstandigheden moeten wij de vergadering helaas afzeggen.
D: Vreemde taferelen vonden plaats: tijdensPasen sneeuwde het.

Als ik dit hoor, dan haak ik echt meteen af.

Gegeven is de volgende zin: Tamara bleek al enige tijd in Zambia te wonen. Het onderstreepte woord is een:
A: koppelwerkwoord
B: zelfstandig werkwoord
C: hulpwerkwoord van modaliteit
D: hulpwerkwoord van aspect

hulpwerkwoord van modaliteit

Gegeven is de volgende zin: Het harde lopen zorgde ervoor dat hij helemaal buiten adem was. Het onderstreepte woord is een:
A: zelfstandig naamwoord
B: zelfstandig werkwoord
C: hulpwerkwoord van modaliteit
D: hulpwerkwoord van aspect

zelfstandig naamwoord

Gegeven is de volgende zin: Mijn ouders hebben met mij veelgeduld gehad in het verleden. Het onderstreepte woord is:
A: onbepaald hoofdtelwoord
B: bepaald hoofdtelwoord
C: bijvoeglijk naamwoord
D: onbepaald voornaamwoord

onbepaald voornaamwoord

Welke van de onderstreepte woorden is geen persoonlijk voornaamwoord?
A: Kun jij je die film van laatst nog herinneren? Ik vond deze echt goed!
B: Van onsmag je best nog wel een ommetje maken als je daar behoefte aan hebt.
C: Hetis maar zeer de vraag of mensen die vraagstelling goed begrijpen.
D: Een paar extra inspanningen? Prima, maar meer kunnen zeecht niet van ons vragen.

Kun jij je die film van laatst nog herinneren? Ik vond deze echt goed!

Welke van de onderstreepte woorden is geen bijwoord?
A: Met heelveel plezier geef ik jou dit prachtige cijfer door.
B: De patiënt ademde al enige dagen zwaar, maar herstelde uiteindelijk toch.
C: Eergisteren heb ik toch wel even op bed liggen snikken.
D: De voorbeeldvragen voor de LKT waren ongelooflijk zwaar.

De voorbeeldvragen voor de LKT waren ongelooflijk zwaar.

Welke van de onderstreepte woorden is geen onderschikkend voegwoord?
A: TerwijlJoris zat te eten, besloot Sam nog even een biertje te drinken.
B: Houd op met het maken van flauwe grappen, want mijn geduld begint op te raken!
C: Graag vernemen wij van u ofu komt of niet.
D: Het is waarschijnlijk datPeter de volgende keer toch weer uit zijn dak zal gaan.

Houd op met het maken van flauwe grappen, want mijn geduld begint op te raken!

Welk woord is geschreven volgens het fonologisch beginsel?
  1. boomstam
  2. kastje
  3. vertrek
  4. dreiging

boomstam

Welk woord is nietgeschreven volgens het etymologisch beginsel?
  1. thuis
  2. campagne
  3. waarheid
  4. autoriteit

waarheid

Gegeven: notenkraker, pannenkoek enapenrots.Gevraagd: welk beginsel bepaalt dat deze woorden met een tussen -n gespeld worden?
  1. etymologisch beginsel
  2. fonologisch beginsel
  3. morfologisch beginsel

morfologisch beginsel

In welk rijtje woorden zijn alle woorden klankzuiver?          
  1. ring, luis, pels, sloep
  2. bank, pet, roos, kraai
  3. leeuw, bang, sluip, kraag
  4. film, worst, riet, beste

ring, luis, pels, sloep

Waarom schrijf je ‘hartelijk’ zonder <n> en ‘hartenwens’ met een <n>?
  1. Omdat hartelijk een afleiding is en hartenwens een samenstelling
  2. Omdat hartelijk een bijvoeglijk naamwoord is, en hartenwens een zelfstandig naamwoord
  3. Omdat het bij hartelijk om een iemand gaat en bij hartenwens om meerdere personen kan gaan

Omdat hartelijk een afleiding is en hartenwens een samenstelling

Gegeven. Een leerling schrijft baker in plaats van bakker.
Gevraagd. Welk spellingbeginsel had deze leerling moeten toepassen om tot de juiste spelling te komen?
  1. het fonologisch beginsel
  2. verdubbelingsregel
  3. het morfologisch beginsel
  4. verenkelingsregel

verdubbelingsregel

Welke uitspraak is juistover het principe van gelijkvormigheid en het principe van vormovereenkomst?
  1. Gelijkvormigheid en vormovereenkomst behoren beide tot een ander spellingprincipe
  2. Gelijkvormigheid en vormovereenkomst behoren beide tot het morfologisch principe
  3. Gelijkvormigheid en vormovereenkomst behoren beide tot het fonologisch principe

Gelijkvormigheid en vormovereenkomst behoren beide tot het morfologisch principe

Gegegeven. Een leerling schrijft hij word.
Gevraagd. Welk spellingbeginsel had deze leerling moeten toepassen om tot de juiste spelling te komen?
  1. het fonologisch beginsel
  2. het principe van gelijkvormigheid (of vormovereenkomst)
  3. het principe van analogie
  4. het etymologisch beginsel

het principe van analogie

Gegeven. stationsstraaten dorpsstraat.
Gevraagd. Welk beginsel bepaalt dat deze woorden met een tussen -s gespeld worden?
  1. fonologisch beginsel
  2. principe van gelijkvormigheid
  3. principe van analogie
  4. etymologisch beginsel

principe van analogie

Welke van onderstaande beschrijvingen komt overeen met de theorie van Chomsky (het generativisme)?
  1. De moedertaal wordt verworven door imitatie.
  2. Een kind is een kennisverwerker die op basis van taalaanbod, interactie tussen sprekers van de T1 en nieuwe kennis inpast in zijn systeem.
  3. Kinderen zijn biologisch geprepareerd om taal te verwerven. Uit het taalaanbod van de omgeving pikt het kind de taal op.

Kinderen zijn biologisch geprepareerd om taal te verwerven. Uit het taalaanbod van de omgeving pikt het kind de taal op.

Welke van onderstaande omschrijvingen hoort bij de cognitivistische opvatting over taalleren? (bron: Taalkunde voor de tweede fase van het vwo, p. 63)
  1. Als een kind zich sociaal kan ontwikkelen, dan komt de taal vanzelf.
  2. Een mens leert taal op dezelfde manier als je een hond trucjes leert.
  3. Iedere baby in de wereld wordt geboren met kennis van taalregels die voor elke taal in de wereld gelden.

Als een kind zich sociaal kan ontwikkelen, dan komt de taal vanzelf.

Wat houdt de poverty-of-the-stimulus in?
  1. De talige input die kinderen krijgen, is niet toereikend genoeg is om taal te kunnen leren. Er moet dus een ander mechanisme zijn dat ervoor zorgt dat kinderen taal kunnen leren.
  2. Kinderen worden soms onvoldoende gestimuleerd om taal te leren.
  3. Sommige ouders gebruiken te simpele taal tegen kinderen.

De talige input die kinderen krijgen, is niet toereikend genoeg is om taal te kunnen leren. Er moet dus een ander mechanisme zijn dat ervoor zorgt dat kinderen taal kunnen leren.

Wat is het Language Acquisition Device (LAD)?
  1. Een  hersenstructuur die de mens in staat stelt om taal te leren en te produceren
  2. Een talenknobbel
  3. Een website die handig is bij het leren van een taal.

Een  hersenstructuur die de mens in staat stelt om taal te leren en te produceren

Wat wordt er bedoeld met ‘de kritische periode’ om je taal eigen te maken?
  1. Het leren van taal op het niveau van een moedertaalspreker alleen bereikt kan worden als je de taal leert voor de puberteit.
  2. Het verwerven van je moedertaal moet voor je zevende verjaardag gebeuren.
  3. Slechts in een bepaalde periode in je leven kun je je moedertaal verwerven namelijk tot het moment dat de puberteit begint.

Slechts in een bepaalde periode in je leven kun je je moedertaal verwerven namelijk tot het moment dat de puberteit begint.

Welke van onderstaande fouten is geentaalontwikkelingsfout?
  1. Hij ‘heb geen skelter i.p.v. hij ‘heeft’ geen skelter.’
  2. Hij ‘slieg’ mij i.p.v. hij ‘sloeg’ mij.
  3. ‘schippen’ i.p.v. ‘schepen’

Hij ‘heb geen skelter i.p.v. hij ‘heeft’ geen skelter.’

In welke fase van moedertaalverwerving zijn kinderen tussen hun 2,5deen vijfde jaar?
  1. de differentiatiefase
  2. de kritische periode
  3. de voltooiingsfase

de differentiatiefase

In welke fase van taalverwerving gaat een kind blijk geven van metalinguïstisch bewustzijn? Een voorbeeld: Moeder zegt: “Ik ben bang dat we het niet gaan redden”, kind zegt: “Waarom zeg je ‘bang’, het is toch niet eng”.
  1. de differentiatiefase
  2. de twee- en meerwoordfase
  3. de voltooiingsfase

de differentiatiefase

Welk van onderstaande uitspraken hoort NIETbij de inputhypothese van taalverwerving?
Taalaanbod is voorwaarde voor taalverwervingReceptie komt voor productieHet taalaanbod moet begrijpelijk zijnProductie bevordert het taalverwervingsproces

Productie bevordert het taalverwervingsproces

Wat is foreigner talk?
  1. De moedertaalspreker gebruikt korte en eenvoudige zinnen in gesprek met de T2-leerder
  2. De moedertaalspreker versimpelt zijn taalgebruik zodanig aan dat er sprake is van grammaticaal niet kloppende zinnen
  3. De moedertaalspreker gebruikt de T1 van de T2-leerder als steuntaal.

De moedertaalspreker versimpelt zijn taalgebruik zodanig aan dat er sprake is van grammaticaal niet kloppende zinnen

Wat houdt het begrip tussentaal in?
  1. De taal die T2-leerders en moedertaalsprekers gebruiken om met elkaar te kunnen  communiceren.
  2. Een door T2-leerders ontwikkelde taal zodat ze met T2-leerders met een andere moedertaalachtergrond kunnen communiceren.
  3. Het taalvaardigheidsniveau van een T2-leerder op weg naar de doeltaal.

Een door T2-leerders ontwikkelde taal zodat ze met T2-leerders met een andere moedertaalachtergrond kunnen communiceren.

Hieronder staan een aantal taaluitingen van T2-leerders met Engels als moedertaal. In een van onderstaande uitingen is sprake van overgeneralisatie? Welke uiting is dat?
  1. Ik denk dat een korte vakantie is beter.
  2. Ik denk een korte vakantie is beter dan een langere.
  3. Met een langere vakantie ik denk het komt een beetje saai tegen die eind de kinderen heb alles al gedaan.
  4. In onze land wij hebben lange vakanties.

In onze land wij hebben lange vakanties.

Wanneer spreek je van fossilisatie in een T2-verwervingsproces?
Je spreekt van fossilisatie:
  1. alleen wanneer een T2-leerder over een langere periode niet meer vooruit gaat op het gebied van grammaticale correctheid.
  2. alleen wanneer de uitspraak een T2-leerder over een langere periode niet meer verbetert.
  3. wanneer een T2-leerder over een lange periode (jaren) op een of meerdere punten niet meer vooruit blijkt te gaan.
  4. alleen wanneer een  oudere T2-leerder over een langere periode niet meer vooruit gaat op het gebied van T2-verwerving

wanneer een T2-leerder over een lange periode (jaren) op een of meerdere punten niet meer vooruit blijkt te gaan.

We spreken van simultane tweetaligheid
  1. wanneer een kind begint met het verwerven van Nederlands en een andere taal voor zijn derde jaar
  2. wanneer een kind tweetalig onderwijs volgt
  3. wanneer een kind twee talen even goed beheerst

wanneer een kind begint met het verwerven van Nederlands en een andere taal voor zijn derde jaar

Wat houdt de theorie van de universele grammatica in?
  1. Alle talen in de wereld zijn grammaticaal te beschrijven.
  2. Alle variaties van het Nederlands kennen dezelfde basisgrammatica.
  3. De grammatica’s van alle talen in de wereld kennen gemeenschappelijke kenmerken.





De grammatica’s van alle talen in de wereld kennen gemeenschappelijke kenmerken.

NT2-leerders maken fouten in hun pogingen de regels van het Nederlands te ontdekken. De fouten zijn niet toevallig, maar in hoge mate afhankelijk van de structuur van het Nederlands.
Bij welke hypothese over hoe taal verworven wordt hoort deze kijk op fouten?
  1. Bij de creatieveconstructiehypothese
  2. Bij de interactiehypothese
  3. Bij de interferentiehypothese

Bij de creatieveconstructiehypothese

Feedback op spreek- en schrijfproducten van T2-leerders speelt in een van de opvattingen over hoe taal verworven wordt een sleutelrol.
  1. de creatieveconstructiehypothese
  2. de interactiehypothese
  3. de interferentiehypothese

de interferentiehypothese

Wat is het doel van A-oefeningen in het ABCD-model?
  1. Taal aanbieden op niveau A1 van het Europees Referentiekader
  2. Het begrijpen van nieuw taalaanbod
  3. Basistaalvaardigheid aanreiken

Het begrijpen van nieuw taalaanbod

Wat houdt het ABCD-model van Neuner in?
  1. Een werkwijze om NT2-leerders te leren omgaan met een woordenboek
  2. Een oefeningentypologie die de ideale opbouw van oefeningen in het NT2-onderwijs beschrijft
  3. Een model waarmee NT2-docenten hun lessen kunnen evalueren

Een oefeningentypologie die de ideale opbouw van oefeningen in het NT2-onderwijs beschrijft

Waarin verschilt content based Nt2-onderwijs van andere benaderingen van NT2-onderwijs?
  1. Het leren van vakinhoud en het leren van taal zijn geïntegreerd.
  2. Het taalonderwijs wordt zorgvuldig afgestemd op het taalniveau dat de leerders al hebben.
  3. Het NT2-onderwijs gaat uit van concrete situaties.

Het leren van vakinhoud en het leren van taal zijn geïntegreerd.

De rol van het grammaticaonderwijs bij het leren van een tweede taal is genuanceerd in de vorm van de zogeheten zwakke-interfacehypothese. Welke aanpak in het moderne grammaticaonderwijs sluit hierbij aan?
  1. Focus on Form (FonF)
  2. Focus on Forms (FonFs)
  3. Focus on Meaning (FonM)

Focus on Form (FonF)

Wat is een native speaker van het Nederlands?
  1. Dat is een persoon die het Nederlands als kind via een natuurlijk taalverwervingsproces heeft geleerd.
  2. Dat is een persoon die in Nederland geboren en getogen is.
  3. Dat is een persoon die zo goed Nederlands spreekt dat iedereen aanneemt dat hij uit Nederland komt.

Dat is een persoon die het Nederlands als kind via een natuurlijk taalverwervingsproces heeft geleerd.

In welke van onderstaande zinnen maakt een T2-leerder met Engels als moedertaal een interferentiefout?
  1. Gisteren, de koeien loopten in de wei.
  2. Gisteren loopten de koeien in de wei.
  3. Gisteren lopen de koeien in de wei.

Gisteren, de koeien loopten in de wei.

Wat is codewisseling?
  1. Het overgaan van formele op informele taal binnen een gesprek, bijvoorbeeld van u op jij.
  2. Het overschakelen van de ene op de andere taal binnen een uiting of conversatie bijv. van de T2 naar de T1.
  3. In verschillende gesprekssituaties een andere taal gebruiken: thuis T1, op school T2.

Het overschakelen van de ene op de andere taal binnen een uiting of conversatie bijv. van de T2 naar de T1.

Gegeven: de taalvarianten 'zij heef' en 'zij heeft'.
Gevraagd: met welke sociale factor hangt deze variatie samen?
  1. etnische groep
  2. leeftijd
  3. sekse
  4. sociale klasse

sociale klasse

Welk van onderstaande talen is een erkende streektaal?
  1. Brabants
  2. Limburgs
  3. Zeeuws
  4. Twents

Limburgs

Gegeven: Baskisch: ‘elkar’ (elkaar), Nederlands: ‘elkaar’
Gevraagd: van welke type overeenkomst tussen het Baskisch en het Nederlands is hier sprake?
    1. areale overeenkomst
    2. genetische overeenkomst
    3. typologische overeenkomst
    4. de overeenkomst berust op toeval

de overeenkomst berust op toeval

Gegeven: het woord ‘dievegge’ betekende in het Middelnederlands vrouwelijke dief.
Gevraagd: welke taalverandering heeft er plaatsgevonden bij het woord ‘dievegge’?
  1. fonologische verandering
  2. semantische verandering
  3. morfologische verandering
  4. syntactische verandering

morfologische verandering

Welke van onderstaande beweringen is onjuist?
  1. Er bestaan geen taalkundige verschillen tussen een taal en een dialect.
  2. Individuele sprekers zijn niet consequent in het al dan niet gebruiken van een bepaalde vorm.
  3. Het is onmogelijk om precies vast te leggen welke taalvormen tot een bepaald dialect behoren.
  4. Dialecten vormen homogene eenheden.

Dialecten vormen homogene eenheden.

Gegeven: Kim zegt: ‘Ik leef in Nederland’.
Gevraagd: op welk verschijnsel duidt ‘leef’in bovenstaande zin?
  1. leenvertaling
  2. leensamenstelling
  3. codewisseling
  4. interferentie

leenvertaling

Welke kenmerken hoor je in iemands spraak wanneer iemand met een accent spreekt?
  1. fonologische kenmerken
  2. grammaticale kenmerken
  3. lexicale kenmerken
  4. morfologische kenmerken

fonologische kenmerken

Gegeven: De zin: Hun hebben goed gespeeld.
Gevraagd: van welke taalvariatie is hier sprake?
  1. fonologische variatie
  2. morfologische variatie
  3. syntactische variatie
  4. semantische variatie

syntactische variatie

Welk criterium wordt gebruikt bij de definitie van meertaligheid?
  1. Mate van gebruik van beide talen in het dagelijks leven
  2. Mate waarin de talen beheerst worden
  3. Context waarin de taal geleerd is
  4. Leeftijd waarop de talen geleerd zijn

Mate van gebruik van beide talen in het dagelijks leven

Gegeven: De zin: Bij mijn broer y a un ascenseur en alles. (Bij mijn broer /(frans) hebben ze een lift/ en alles)
Gevraagd: Van wel taalverschijnsel is dit een voorbeeld?
  1. codewisseling
  2. interferentie
  3. ontlening
  4. taalkeuze

codewisseling

Welke factor(en) bepalen de taalkeuze die een meertalige spreker maakt?
  1. linguïstische context
  2. situationele factoren
  3. sociale factoren
  4. taalattitude

situationele factoren

Bij welke tweetalige taalgemeenschap is er sprake van ‘diglossie’?
  1. wanneer de ene groep taal A spreekt en de andere groep taal B
  2. wanneer iedereen twee talen spreekt
  3. wanneer iedereen tweetalig onderwijs ontvangt
  4. wanneer taal A in formele en taal B in informele situaties wordt gebruikt

wanneer taal A in formele en taal B in informele situaties wordt gebruikt

Welke van onderstaande beweringen is onjuist?
  1. Taalerosie kan leiden tot taaldood
  2. Taalpolitiek is gericht op taalbehoud
  3. Taalverlies over generaties heen wordt taalerosie genoemd
  4. Taalverschuiving treedt doorgaans op richting de meerderheidstaal

Taalpolitiek is gericht op taalbehoud

Wanneer spreken we van een tijdversnelling?
A              Als de vertelde tijd groter is dan de verteltijd
B               Als de verteltijd groter is dan de vertelde tijd
C               Als in het boek weinig tijd verstrijkt
D              Als in het boek veel tijd verstrijkt

Als de vertelde tijd groter is dan de verteltijd

Wanneer we van een personage slechts één karaktereigenschap bekend is en deze eigenschap wordt uitvergroot, dan noemen we dit personage een:
A               bijfiguur
B               hoofdfiguur
C               achtergrondfiguur
D              type

type

Welk van onderstaande motieven is altijd een abstract motief?
                  A               leidmotief
B               hoofdmotief
                  C               verhaalmotief
                  B               vrij motief

hoofdmotief

Wanneer een verhaal start met het heden en daarna volgt één lange terugblik, dan begint het verhaal:
A               ab ovo
B               in medias res
C               post rem
D              met een flash forward

post rem

Hoe noemen we een verhaalfiguur die de achterliggende gedachte van het verhaal verwoordt?
A               round character
B               flat character
C               held
D              spreekbuispersonage

spreekbuispersonage

Wat is een andere term voor de personale vertelsituatie?
A               ik-verhaal
B               verhuld ik-verhaal
C               auctoriale vertelsituatie
D              meervoudige vertelsituatie

verhuld ik-verhaal

Welke uitspraak is juist?
A               Een verhaal is chronologisch opgebouwd als er een flashback in zit.
B               Als de gedachten van een persoon worden weergegeven, is er sprake van een
stream of consciousness.
C               Een vertellend ik gaat in op gebeurtenissen die achter de rug zijn, terwijl het
belevende ik die gebeurtenissen meemaakt.
D             In een verhaal is de focalisator degene die het verhaal vertelt.

Een vertellend ik gaat in op gebeurtenissen die achter de rug zijn, terwijl het belevende ik die gebeurtenissen meemaakt.

Wie is de focalisator in onderstaand fragment?
“Er wordt iets over hem heen gelegd. Misschien al na een minuut, misschien pas na uren. Boyd voelt dat Joris zijn schouder vastpakt en het trillen stopt. Een paar meter verderop gaat Joris zitten, tussen de bladeren, precies in zijn zichtlijn. Om Joris weg te denken hoeft hij alleen zijn ogen weer te sluiten.”
- Boyd was hier, Corien Botman. (pg.139)
A               Boyd
B               Joris
C               de verteller
D              dat kun je op grond van dit korte fragment niet weten 

Boyd

Een veelgebruikte techniek om spanning op te roepen, is informatiedosering. Bij welk van onderstaande begrippen is hier sprake van? 
A              anticipatie
B              cliffhanger
C              tijdvertraging
D              dramatische ironie

dramatische ironie

Welke vorm van beeldspraak tref je in het volgende voorbeeld: ‘Hij heeft zijn ijzers al ondergebonden en is klaar voor de schaatstocht’.
  1. Metafoor
  2. Metonymia
  3. Personificatie
  4. Synesthesie

Metonymia

Welke vorm van beeldspraak tref je in het volgende voorbeeld: ‘Deze zomer zijn die schreeuwende kleuren in de mode’?
  1. Metafoor
  2. Metonymia
  3. Personificatie
  4. Synesthesie

Synesthesie

Van welke vorm van beeldspraak tref je in het volgende voorbeeld: ‘Toen hij dat geluid hoorde, greep de angst hem bij de keel’?
  1. Metafoor
  2. Metonymia
  3. Personificatie
  4. Synesthesie

Personificatie

Van welke vorm van beeldspraak tref je in het volgende voorbeeld: ‘Mijn oude fiets smeekt om een grondige opknapbeurt’?
  1. Metafoor
  2. Metonymia
  3. Personificatie
  4. Synesthesie

Personificatie

Welke vorm van beeldspraak tref je in het volgende voorbeeld: ‘Het prunusboompje heeft zich lang bedacht / Eer het zijn tere bloesem durfde wagen’ (H. Michaelis)?
  1. Metafoor
  2. Metonymia
  3. Personificatie
  4. Synesthesie

Personificatie

Binnen welke stroming past de uitspraak dat kunst ‘de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste
    emotie’ dient te zijn?
RomantiekImpressionismeDadaïsmePostmodernisme

Impressionisme

Binnen welke stroming plaats je de roman Noodlot van Louis Couperus?
  1. Modernisme
  2. Impressionisme
  3. Expressionisme
  4. Naturalisme

Naturalisme

De begrippen determinisme en fatalisme passen specifiek binnen één literaire stroming uit de 19e eeuw. Welke stroming?
  1. Symbolisme
  2. Naturalisme
  3. Impressionisme
  4. Modernisme

Naturalisme

Auteurs als Simon Vinkenoog, Lucebert en Paul Rodenko maakten in de periode na de Tweede Wereldoorlog deel uit van een baanbrekende literaire beweging. Welke?
  1. Cobra
  2. De Vijftigers
  3. De Zestigers
  4. De Tachtigers

De Vijftigers

In het interbellum schreven auteurs als F. Bordewijk romans en verhalen in een stijl die kort en bondig van aard was, zowel wat betreft zinsbouw als woordkeuze. Binnen welke literaire stroming past deze stijl?
a) Modernisme
b) Realisme
c) Nieuwe Zakelijkheid
d) Postmodernisme

Nieuwe Zakelijkheid

De historische avant-garde is een verzamelnaam voor meerdere kunststromingen die zich
manifesteren aan het begin van de 20eeeuw, rond de Eerste Wereldoorlog. Welk van de volgende
kunststromingen maakt onderdeel uit van die historische avant-garde?
  1. Dadaïsme
  2. Nieuwe Zakelijkheid
  3. Symbolisme
  4. Postmodernisme

Dadaïsme

Welke dichtvorm werd graag en veelvuldig gehanteerd door De Tachtigers?
  1. Haiku
  2. Rondeel
  3. Sonnet
  4. Vrij vers

Sonnet

Binnen welke 20e-eeuwse literaire stroming spelen relativisme en twijfel over het bestaan van een
   waarheid een grote rol?
  1. Modernisme
  2. Postmodernisme
  3. Laatpostmodernisme
  4. Existentialisme

Postmodernisme

Tot welke literaire beweging, die eenvoud in de literatuur propageerde en zich veelvuldig bediende van ready mades, behoorden auteurs als J. Bernlef, K. Schippers en G. Brands?
a) De Vijftigers
b) De Zestigers
c) De Tachtigers
d) De Generatie Nix

De Zestigers

In welk decennium van de 20e-eeuw wordt het begrip ‘defictionalisering’ actueel in de Nederlandse literatuur?
  1. jaren 20
  2. jaren 40
  3. jaren 60
  4. jaren 80

jaren 60

Van welke artistieke en literaire stroming is de auteur Paul van Ostaijen een iconische vertegenwoordiger?
  1. Impressionisme
  2. Expressionisme
  3. Postmodernisme
  4. Postkolonialisme

Expressionisme

De begrippen erfelijkheid, milieu en tijd spelen een belangrijke rol binnen het gedachtegoed van een deze literaire stroming. Welke stroming is dat?
  1. Naturalisme
  2. Historische avant-garde
  3. Kubisme
  4. Modernisme

Naturalisme

Tot welke literaire beweging worden auteurs gerekend als Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel en Albert Verweij?
  1. De Vijftigers
  2. De Zestigers
  3. De Tachtigers
  4. De Maximalen

De Tachtigers

Wat is de belangrijkste kritiek op modellen voor ‘leesfasen’ zoals die van Charlotte Bühler?
a.     De fasen zijn te weinig gedetailleerd
b.     De fasen corresponderen niet met de ontwikkelingsfasen van het kind
c.    De fasering in te modellen is te rigide
d.    De modellen houden te weinig rekening met individuele verschillen

De modellen houden te weinig rekening met individuele verschillen

Tijdens welke ontwikkelingsfase van het jonge kind vindt de overgang plaats van ‘magisch denken’ naar een voorkeur voor realisme?
a.     Peuterfase
b.     Kleuterfase
c.     Schoolkindfase
d.     Adolescentiefase

Schoolkindfase

In het denken van peuters en kleuters neemt ‘animisme’ een belangrijk plek in. Wat wordt hiermee bedoeld?
a.     Vereenzelvigen met dieren
b.     Toekennen van bewustzijn aan objecten
c.     Neiging om achter alles een ‘bedoeling’ te zoeken
d.     Neiging tot fantaseren

Toekennen van bewustzijn aan objecten

Met welk kernwoord verbind je de leesfase van de Robinsonleeftijd?
a.     Avontuur
b.     Liefde
c.     Fantasie
d.     Helden

Avontuur

Fantasieverhalen als de avonturen van Harry Potter laten lezers even hun zorgen vergeten en ervan dromen monsters en problemen te overwinnen. Aan welke drie leesfuncties komen deze verhalen tegemoet?
a. Ontspannende functie
b. Creatieve functie
c. Emotieve functie
d. Informatieve functie
e. Zingevende functie
f.  Esthetische functie

a. Ontspannende functie
b. Creatieve functie
c. Emotieve functie

De jeugdliteraire traditie van de verhalen over rebelse kinderen, waarin de volwassen instituties als school en gezin het moeten ontgelden komen vooral tegemoet aan welke functie van jeugdliteratuur?
a.       Ontspannende functie
b.       Creatieve functie
c.       Emotieve functie
d.       Informatieve functie
e.      Zingevende functie
f.       Esthetische functie

Zingevende functie

De ‘Proeve van kleine Gedichten voor Kinderen’ wijkt af van eerder verschenen boeken. In welk opzicht wijkt het af?
a.     De Proeve is minder moraliserend
b.     De Proeve hanteert literaire taal
c.     De Proeve is geschreven vanuit het kind
d.     De Proeve is sterk godsdienstig van inslag

De Proeve is geschreven vanuit het kind

Welke van onderstaande functies treffen we in jeugdliteratuur en veel minder in jeugdlectuur aan?
   a.    ontspannende functie
   b.    creatieve functie
   c.    emotieve functie
    d.   esthetische functie   

esthetische functie   

In 1980 schreef Guus Kuijer het essay ‘Het geminachte kind’. In dit essay ging hij in tegen de opvattingen over jeugdboeken van:
a. uitgevers
b. schrijvers
c. pedagogen
d. onderwijzers

pedagogen

Wanneer kwam het literaire kinderboek op?
a. eind 19eeeuw
b. vlak na de Tweede Wereldoorlog
c. rond 1980
d. begin 21eeeuw

rond 1980

Hoe verhouden volgens de polysysteemtheorie kenmerken van de canon van de jeugdliteratuur zich op een specifiek moment tot die van de volwassenenliteratuur?
a. de jeugdliteratuur volgt de kenmerken van de volwassenenliteratuur
b. de volwassenenliteratuur volgt de kenmerken van de jeugdliteratuur
c. de kenmerken van de jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur zijn gelijk

de jeugdliteratuur volgt de kenmerken van de volwassenenliteratuur

Lees de volgende twee stellingen over de cross-overroman:
‘De cross-overroman is gericht op de jonge lezer en wil een brug vormen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur’
‘De cross-overroman is een commercieel initiatief en omvat titels die jongeren graag lezen.’
Welke uitspraak klopt t.a.v. bovengenoemde stellingen?
a.     Stelling A is waar
b.     Stelling B is waar
c.    Stelling A en B zijn beide waar
d.     Stelling A en B zijn beide onwaar

Stelling A en B zijn beide waar

Lees de twee stellingen over de veranderingen ten aanzien van het kindbeeld en de jeugdliteratuur in de overgang van de 19enaar de 20eeeuw:
A: ‘In deze periode deed de pedagogische opvatting opgeld dat het kind langer kind moest blijven’
B: ‘In deze periode werd het aandeel van de moraal in het jeugdboek teruggedrongen’
Welke uitspraak klopt t.a.v. bovengenoemde stellingen?
a.    Stelling A is waar
b.    Stelling B is waar
c.     Stelling A en B zijn beide waar
d.     Stelling A en B zijn beide onwaar

Stelling A en B zijn beide waar

In de overgang van de 19enaar de 20eeeuw nam het aantal kinderboeken snel toe. Welke van de hier genoemde factoren waren hierbij belangrijk?
1.     Toename van het aantal openbare bibliotheken
2.     Snel toenemende alfabetisering
3.     De toename van het aantal humoristische boeken

a.     Alleen factor 1 was van belang
b.    Factor 1 en 2 waren van belang
c.     Factor 2 en 3 waren van belang
d.     Alleen factor 3 was van belang

Factor 1 en 2 waren van belang

In de jaren 70 en 80 ontwikkelde de jeugdliteratuur zich onder invloed van de maatschappelijke tendensen. Welke kenmerken kenschetsen de jeugdliteratuur uit deze tijd? Lees de kenmerken en beantwoord daarna de vraag.
1.     Boeken moesten kinderen kritischer maken
2.     Veel echte ‘probleemboeken’
3.     Veel ‘bakvisboeken’
4.     Aandacht voor het doorbreken van taboes

a.     Alleen kenmerk 1 is belangrijk
b.    Kenmerk 1, 2 en 4 zijn belangrijk
c.     Kenmerk 1 en 2 zijn belangrijk
d.     Alleen kenmerk 4 is belangrijk

Kenmerk 1, 2 en 4 zijn belangrijk

De Jonge Jury en de Griffeljury bekronen over het algemeen verschillende jeugdboeken. Welke van onderstaande uitspraken klopt niet?
a. De jury’s hanteren verschillende beoordelingscriteria
b. De jury’s kiezen uit een andere selectie van jeugdboeken
c. De jury’s zijn anders samengesteld

De jury’s kiezen uit een andere selectie van jeugdboeken

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo