Het verband tussen twee interval-variabelen
7 belangrijke vragen over Het verband tussen twee interval-variabelen
39.1 Wat is de correlatie in deze figuur?
a Die correlatie is .36.
b Die correlatie is -.36.
43.1 Welke steekproefomvang hoort bij welke steekproevenverdeling?
a De steekproevenverdeling links is voor een steekproef van 205 deelnemers, de steekproevenverdeling rechts voor een steekproef van 42 deelnemers.
b De steekproevenverdeling links is voor een steekproef van 42 deelnemers, de steekproevenverdeling rechts voor een steekproef van 205 deelnemers.
44.1 Een onderzoeker vindt twee correlaties; de ene is -.11 en de andere is .39.
Kan de onderzoeker concluderen dat in deze populatie de eerste correlatie kleiner is dan de tweede?
a Nee, op basis van die puntschattingen kan de onderzoeker die conclusie niet trekken.
b Ja, op basis van die correlaties kan de onderzoeker die conclusie trekken.
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden
45.1 Een onderzoeker vindt twee correlaties. Het 95% betrouwbaarheidsinterval van de ene is [-.3; .09], en van de andere [.22; .55].
Kan de onderzoeker concluderen dat in deze populatie de eerste correlatie kleiner is dan de tweede?
a Ja, op basis van die correlaties is dat plausibel.
b Nee, de betrouwbaarheidsintervallen geven hier geen informatie over.
46.1 Een onderzoeker vindt in een steekproef van 100 deelnemers een correlatie van r = .23. De bijbehorende p-waarde is p = .02.
Wat betekent dit?
a Als de nulhypothese waar is, is de kans op een correlatie van .23 of extremer gelijk aan 2%.
b Als de nulhypothese waar is, is de kans op een type 1-fout gelijk aan 2%.
47.1 Welke stelling is juist?
a Een betrouwbaarheidsinterval is informatiever dan een p-waarde.
b Een betrouwbaarheidsinterval geeft evenveel informatie als een p-waarde.
53.1 Twee onderzoekers doen elk een studie, beiden met een alpha van 5% en 400 deelnemers. De eerste onderzoeker berekent 1 p-waarde. De tweede onderzoeker berekent twee p-waarden. Stel dat alle onderzochte verbanden in de populatie echt bestaan en toevallig allemaal precies middelsterk zijn.
Voor welke onderzoeker is de kans op minimaal één type 2-fout het grootst?
a voor de tweede onderzoeker
b voor de eerste onderzoeker
De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden