Elektriciteit - elektriciteit en lading - OPDRACHTEN
22 belangrijke vragen over Elektriciteit - elektriciteit en lading - OPDRACHTEN
1:
a:Schat het aantal elektrisch apparaten bij jou in huis.
b: Gebruik het knipblad om te tellen hoeveel het er echt zijn.
b: oke
2: Elektrische treinen maken gebruik van 25 kV en van 1,5 kV. In de trein heb je 230 volt en met een adapter bijvoorbeeld ook 4,5 volt.
Noem voor iedere spanning waarvoor die wordt gebruikt.
- 25 kV hogesnelheidstrein
- 1,5 kV reguliere trein
- 230 V elektrische apparaten
- 4,5 V mobieltje, digitale camera
3: Liefhebbers bouwen voor hun modelspoorbaan complete landschappen na.
a: Noem twee voorbeelden van het gebruik van elektriciteit bij zo'n modelspot.
b: Noem twee voorbeelden van gebeurtenissen die bij een modelspoorbaan automatisch gaan.
b: Als de trein aankomt, gaan de overwegbomen automatisch omhoog . De trein stopt als het licht op rood staat. Ook bij een perron stopt de trein .
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden
4: Met de instaptoets op de site kijk je of je de kennis uit klas 2 over dit onderwerp nog beheerst.
5. Noem vier taken van elektrische apparaten in huis.
b. Geef van elk een voorbeeld.
c. Welke energiesoort gebruiken elektrische apparaten?
b. Telefoon,(info)lamp,(licht) motor, (bewegen) elektrisch kacheltje (warmte).
c. Elektrische energie.
6.
a:Hoe heten de deeltjes die in een stroomdraad stromen?
b. Waarom moet je een ampèremeter altijd in serie schakelen?
c. Leg uit hoe het komt dat de stroom andersom loopt dan de elektronen.
d. Leg uit waarom de twee ampèremeters uit figuur 3.12 een even grote stroom aangeven.
b: Alle stroom in de kring moet ook door de meter gaan.
c: Voor stroom heeft men lang geleden afgesproken dat deze van de pluspool door de draden en apparaten van een kring naar de minpool gaat. Later heeft men ontdekt dat elektronen juist de andere richting uitgang.
d: Ze geven een even grote stroom aan, want meter 1, de lamp en meter 2 verbruiken geen stroom .
7.
a: Geef de eenheid van spanning.
b. Leg uit waarom je een voltmeter parallel schakelt.
c. Welke twee taken heeft een spanningsboog.
b: Een voltmeter meet de spanning tussen twee punten (bijvoorbeeld voor en achter een apparaat of spanningsbron)
c: Twee taken zijn energie meegeven aan de stroom en de stroom rondstuwen (rondduwen of rondpompen)
8.
a: Wat is het vermogen?
b. Geef de eenheid van vermogen.
c. Geef twee eenheden van energie.
b: W (watt)
c: J (joule ) en kWh (kilowattuur)
11. Teken een schakeling van een batterij met twee lampjes parallel. Een ampèremeter meet de totale stroomsterkte. Een voltmeter meet de spanning over een van de twee lampjes.
12. Hoe groot is de spanning van de batterijen in figuur 1.13a samen?
b. Hoe groot is de spanning bij figuur 1.13b?
c. Waarom zou een fabrikant bij een apparaat twee batterijen parallel monteren?
b. 1,5 V
c. Zulke apparaten gaan langer mee omdat de batterijen elk aan de halve stroom maar energie meegeven.
13. De accu van een elektrische scooter levert een spanning van 48 V en de elektromotor heeft een vermogen van 2400 W. Bereken de stroomsterkte bij topsnelheid.
2400 = 48 x I
I = 2400 : 48 = 50 A
14. Bij veel tankstations staan snelopladers voor elektrische
auto´s. Bereken het vermogen dat de sneloplader van figuur 3.14 maximaal kan leveren.
15. Thuis draait er een wasmachine (1500 W), de tv staat aan (800 W), en je zingt hard mee met het karaokesysteem (220 W). Bereken in één cijfer achter de komma de stroomsterkte die het stopcontact dan moet leveren.
Met P = U x I en U = 230 V vind je: I = 2520 : 230
= 11,0 A.
16. In figuur 3.15 zie je een figuur uit een Marokkaans leerboek. De meter staat geschakeld in de stand ´V´. Schrijf hiervoor een onderschrift.
17. Je kunt gewone en oplaadbare batterijen kopen. Geef voor- en nadelen van beide en maak een beargumenteerde keuze.
18. In figuur 3.16 zie je een batterij van 4.5 V. Batterijen zijn te koop van 1,5 V; 3.0 V; 4.5 V; 9.0 V. Leg uit waarom ze allemaal een veelvoud zijn van 1,5.
19. In een zaklamp horen vier batterijen, in figuur 3.17 staan de eerste en de laatste getekend. Teken de andere twee als het lampje:
a. Geen licht geeft
b. Goed licht geeft
c. Zwak licht geeft
20. Bij een elektrische stroom is de stroomsterkte het aantal elektronen dat per seconde langs stroomt. Ook andere stromen hebben een stroomsterkte. Geef de stroomsterkte bij:
a een rivier
b een autoweg
c een slagader
d een winkelstraat
B. Aantal voertuigen dat op een plek voorbijkomt per seconde (per uur wordt ook wel gedaan).
C. Aantal cm3 of mL bloed dat op een plek voorbijkomt per seconde (per minuut kan ook).
D. Aantal voetgangers dat op een plek passeert, bijvoorbeeld per uur.
21. Leg uit wat het verschil is tussen stroomsterkte en stroomsnelheid.
22. Bij de elektrische stroomt pompt de batterij de elektronen rond. Welk voorbeeld uit vraag 20 lijkt daarop?
23. In een folder staat een autoaccu van (12 V, 44 Ah). Dat laatste betekent dat de accu 1 uur lang 44 A kan leveren of 10 uur lang 4,4 A, enzovoort.
a. Bereken hoelang de accu een stroom kan leveren van 2,0 A.
b. Bereken het vermogen dat de accu dan levert.
B. I = 2,0 h en U = 12 V.
Met P = U x I vind je: P = 12 x 2,0 = 24 W.
24. Voor een mens is bewegen en verwarmen erg belangrijk. Je kunt een mens zien als een motortje van 75 W en een kacheltje van 75 W. Een mini-magnumijsje levert 750 kJ. Bereken hoe lang het duurt voor je die energie hebt opgebruikt.
750 kJ, dus 750 x 10(3)J verbruik je dus in 750 x 10(3) : 150 = 5 x 10(3) s (1 uur en 23 minuten)
De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden