Kroniek en Annalistiek, Schakels in een keten

326 belangrijke vragen over Kroniek en Annalistiek, Schakels in een keten

1.3 Waar vindt de wereldkroniek zijn oorsprong en wat voor opzet kent deze kroniek?

De wereldkroniek vindt haar oorsprong in de Christelijke oudheid. Gedenkwaardigheden uit oudere perioden worden zonder onderzoek uit oudere werken, (Bijbel, Kerkvaders en andere wereldkronieken) overgenomen. Pas aan het einde worden memorabilia, als voetnoten, opgevoerd die aan zelf ingewonnen informatie of aan eigen inzicht zijn ontleend.

1.3 Hoe kunnen we regionale kronieken typeren?

De auteur van deze kronieken was veelal in dienstverband bij vorst of dynastie. Men probeerde de oorsprong van de dynastie van de betreffende heerser terug te laten gaan tot een mythisch verleden. Binnen de Nederlanden hebben vanaf de 12e eeuw vooral Vlaanderen, Holland en Brabant een belangwekkende geschiedschrijving in de vorm van regionale kronieken opgebracht.

1.3 Wat voor functie hebben kronieken nog meer?

Kronieken hebben een communicatieve functie. De auteur wil aan de lezers doorgeven of zelfs in de richting van de toekomst uitdragen. Hij kan persoonlijke voorkeuren bevatten, maar ook moralistische, propagandistische en legitimerende intenties bevatten.
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

1.3 Wat onderscheidt Annalen van Kronieken?

Annalistische geschiedschrijving, met haar naar jaar gerangschikte inhoud,t meer afstand en minder persoonlijke betrokkenheid van de auteur.

1.4 Tijdens het humanisme krijgt de annalistiek een nieuwe impuls. Hoe kwam dit en bij welke schrijvers kwam dit onder meer tot uiting?

Naar voorbeeld van de Romeinse schrijver Tacitus, Annales, werden de humanisten geinspireerd dit klassieke voorbeeld te volgen. Dat gebeurde onder andere bij Hugo de Groot en P.C. Hooft. Maar ook daarna bleef men zich van dit genre bedienen, aangeduid met de term "Gegenwartschronistik". Het motief voor deze optekening van contemporaine gebeurtenissen kan een combinatie zijn van lering, belering, vermaak, afschrikking of bemoediging zijn.

1.4 Wat wordt bedoeld met het begrip genre-vervaging?

De in de titel genoemde genre-aanduiding is dan niet het genre waar in de eigenlijke geschiedschrijving op gedoeld wordt.

1.4 Noem een auteur waarbij deze genrevervaging bij speelde en waar schreef hij over? Wat wordt bedoeld met zijn kroniekmatige excurs ten tijde van het Twaalfjarig Bestand?

Emanuel van Meeteren (1535-1612), koopman, schreef 'Memorien', gedenkschriften of gedenkstukken, over de Nederlandse opstand. Hij zag dit als voorwerk voor een humanistisch geinspireerde geschiedschrijvers. Het titelblad van zijn geschiedwerk varieert voortdurend tussen Memorie, Historie, Commentarien, Geschiedenissen. In 1609 onderbrak hij zijn kroniekmatige opzet, met een excurs, om uit te wijden over de vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden.

1 .4 Noem nog andere auteurs waarbij deze genrevervaging speelde? Wat hadden zij gemeen met elkaar?

Pieter Christiaenszoon Bor (1559-1635), notaris, en Everhard van Reyd (1550-1602). Als contemporaine geschiedschrijvers gingen door het persoonlijk meemaken van de opstand annalistisch te werk. Hierin verschillen zij, evenals Van Meeteren, niet van een kroniekschrijver.

1.5 Hoe kunnen kronieken en annalistisch opgezette geschiedschrijvingen thans nog worden gewaardeerd?

Thans kunnen kronieken en annalen nog worden geraadpleegd vanwege hun feitelijke inhoud. Maar ook vanwege haar impliciet verwoorde boodschap. Het besef van de kronikeurs en annalisten dat zij ooit door toekomstige lezers geraadpleegd konden worden. Dus voor nakomelingen en toekomstige generaties. Zij waren de fakkeldragers van een soort eeuwige vlam.

1.5 Welke historici hebben zich waarderend uitgelaten over kronieken en annalen en wat zeiden zij hierover?

Leopold Ranke, was een groot bewonderaar van Thucydides, 460-400 v Chr, die in krachtige en heldere stijl de peloponnesische oorlogen beschrijft. Hij had meer bewondering voor dit soort contemporaine geschiedschrijvers dan degene die in bombastisch taalgebruik de geschiedenis die achter hen lag beschreven. Ook Johan Huizinga heeft heimelijk meer bewondering voor personen als Van Meeteren en Bor, die helder en zonder omhaal verhaalden over de door hen beleefde gebeurtenissen dan voor bijvoorbeeld de humanistisch opgezette geschiedschrijving van P.C. Hooft.

2.1 Hoe ging de opbloei van het humanisme in Italie in zijn werk?

De hernieuwde belangstelling voor het klassieke latijn, (dat met het Italiaans als twee vormen van dezelfde taal werden geacht) was er onderdeel van een beweging, die begon in Toscane en Veneto, die op cultureel gebied de glorie van het Romeinse rijk wilde herstellen.

2.1 Wanneer kwam het humanisme naar Nederland en wat was het verschil met Italie?

In Nederland drong het humanisme ongeveer vanaf 1460 door. Men had hier geen Romeins verleden. Bovendien was Nederland niet een politieke eenheid. In Italie waren het vooral literatoren en dichters die het voortouw namen, in Nederland waren het scholastici, auteurs van vrome werken. Zij waren bijvoorbeeld geinspireerd door de 14e eeuwse mysticus Joannes ruusbroec en de stichter van de moderne Devotie, Geert Groote .

2.1 Hoe was het met het taalgebruik in de Lage Landen en wanneer kwam er belangstelling voor het gebruik van het Latijn?

In grote centra, bijvoorbeeld Antwerpen werd het literaire leven beheerst door het gebruik van de landstaal en het Bourgondische hof bevorderde het gebruik van het Frans. Pas rond 1500 ontstond in sommige steden, Brugge, Deventer en Gent, door de aanwezigheid van een school belangstelling voor het Latijn, waarna ook stedelijke patriciers geinteresseerd raakten.

2.1 En hoe was dat bij de univesiteit van Leuven?

De universiteit verzette zich aanvankelijk tegen het humanisme. Tot de oprichting van het Collegium Trilingue in 1517, waar Hebreeuws, Grieks en Latijn werd gedoceerd, werd het humanisme als bron van Lutherse ketterij gezien.

2.1 Watvoor karakter had het humanisme in Nederland?

Het intellectuele leven in Nederland speelde zich voornamelijk af in kloosters, bijv. Aduard bij Groningen en Sponheim bij Kreuznach. Het humanisme bleef dus na het doordringen in Nederland een overwegend religieus en moraliserend karakter behouden aangezien de meeste auteurs zich richten op de vernieuwing van het Christelijk geloof in plaats van het doen herleven van de literatuur van de oudheid.. Dat gold ook voor de geschiedschrijving in Nederland.

2.2 Hoe zag de humanistische geschiedschrijving in de Nederlanden eruit?

Het humanistisch geschiedwerk was in fraai latijn geschreven, chronoligisch van opzet en in 'boeken' verdeeld. Het was geinspireerd op diverse schrijvers uit de Oudheid, zoals Livius (voor de eigen stad), Sallustius (voor oorlogen) maar ook Ceasar. De humanistische geschiedschrijvers schreven een 'moderne geschiedenis' waaronder de tijd na de val van Rome werd verstaan. Verder had een humanistisch geschiedwerk in tegenstelling tot kronieken en annalen een literair karakter.

2.2 De vormgeving werd gezien als een essentieel onderdeel van de taak van de geschiedschrijver. Verklaar dat?

De belangrijkste taak van de geschiedschrijver was een bepaalde 'les' rethorisch-overredend uit te dragen. Zij richtten de aandacht op bepaalde specifieke gebeurtenissen of op door personen, al dan niet echt gehouden, redevoeringen. Zij benadrukten vooral het nut van hun werk.

2.2 Wat was volgens Cicero de basis van de geschiedschrijving?

De basis was volgens Cicero 'verisimilitudo', het meest waarschijnlijke te ontdekken. Met dit doel voor ogen mochten geschiedschrijvers styleren, zij mochten redevoeringen toevoegen en bepaalde voorvallen weglaten die afbreuk deden aan het gebeuren mochten worden weggelaten. De moraal, het juiste heroisch gedrag of de juiste politieke richtlijn waren het belangrijkste. Vorm en inhoud waren nauw met elkaar verbonden.

2.2 Wat wordt bedoelt met de stelling dat het de 'mentaliteit' is die de aard van een historisch werk bepaalt?

De geschiedschrijver zocht naar mogelijkheden de veelheid van gebeurtenissen oorzakelijk te verklaren. Dat was ook zijn voornaamste taak. Hij verwees daarbij naar het begrip fortuna, het onverwachte en het onverhoopte in het menselijk bestaan. Door daar naar te verwijzen beschikte de geschiedschrijver over de mogelijkheid algemene stellingen en wetten achter de wisselvalligheden van de geschiedenis te duiden.

2.2 Aan bronnenonderzoek werd er bij deze geschiedschrijvers niet of nauwelijks gedaan. Welke gedachte zat hierachter?

Er was een statisch besef dat heden en verleden nauwelijks verschilden. De geschiedenis werd gezien als een kringloop, van schepping tot nu. Wat eerder kwam was dus, of gelijk aan wat nu bestond of, indien het heden slechter leek, zou het oorspronkelijk, goede weer hersteld moeten worden.

2.2 Wie verzamelden wel bronnen?

Dat waren de erudieten of antiquaren. Zij verzamelden overblijfselen uit het verleden en legden door catalogiseren en vergelijken in hun boeken hierover verantwoording af. Er was een onderscheid tussen historiografie en antiquarisch onderzoek. Een humanistisch geschiedschrijver hoefde, om een goed werk te leveren, naar de normen van de tijd geen onderzoek te doen.

2.2 Wat was voor de humanistische geschiedschrijvers wel belangrijk?

De humanistische geschiedschrijvers hadden een ethisch probleem, geen onderzoeksprobleem. Het ging er meer om de geloofwaardigheid van auteurs te meten. Daarbij waren zij niet veraf van de Middeleeuwen, waar het ook ging om de authenticiteit en autoriteit van de auteurs van teksten.

2.2 Wat was het probleem wat hieruit in de humanistische geschiedschrijving sloop?

Om de continuiteit tussen het verleden en het heden of de legitimiteit van een bepaald persoon of een heel volk te beklemtonen konden er bepaalde mythen in de geschiedenis sluipen. Denk aan de Bataafse mythe.

2.3 Wie was Reinier Snoy en produceerde hij?

Reinier Snoy was een uit Gouda afkomstige gezant van Karel V. Voor zijn werk had hij in Italie gereisd en daar gezien hoe een humanistische geschiedenis eruit moest zien. In 1517 schreef hij dertien boeken over Bataafse zaken. Het werk, dat heel erg leek op dat van zijn Middeleeuwse voorgangers, werd pas in de 17e eeuw uitgegeven aangezien de drukpers in het begin van de 16e eeuw nog niet gebruikt werd voor het uitgeven van humanistische werken.

2.3 Wie was Gerard Geldenhouwer (1482-1542) en hoe zag hij ons land?

Gerard Geldenhouwer, geboren te Nijmegen, was begonnen als hofkapelaan in dienst van de bisschop van Utrecht, hij eindigde als hoogleraar aan een Duitse universiteit. Voor Geldenhouwer, evenals voor Snoy, heette ons land al aan het begin van de jaartelling Batavia. Geldenhouwer deed dat echter vanuit een Nijmeegs perspectief, welk gebied hij zag als een pan-Germaanse cultuurkring.

2.3 Welk werk schreef Garard Geldenhouwer en wat bedoelde hij hiermee?

Geldenhouwer schreef 'Historia Batavia' in 1530. De Bataven waren een vrij en onafhankelijk volk die hun woonplaats vooral in de Betuwe hadden met Nijmegen als hoofdstad. Evenals andere humanisten uit het Noorden trachtte Geldenhouwer het belang van deze voorvaderen te beklemtonen om zijn eigen positie te versterken.


2.3 Wie was Cornelius Aurelius en welk werk schreef hij?

Cornelius Aurelius (1460-1531), was een uit Gouda afkomstige monnik, hij schreef de Divisiekroniek in 1517. Zowel Snoy als Geldenhouwer hadden kritiek op dit werk omdat Aurelius Holland ziet als de bakermat van de Bataven. Zowel Snoy als Geldenhover putten echter wel uit dit werk. Het werk bevatte een verdediging van de Hollandse identiteit tegen het steeds centralistischer streven van de bourgondische hertogen.

2.3 Wat voor werk is de Divisiekroniek?

De Divisiekroniek is een 'lekenboek' met veel platen en kaarten. Het boek is geschreven in het Nederlands maar het voldoet tevens aan de humanistische eisen.

2.3 Wie was het voorbeeld van Aurelius als het gaat om de vorm van de Divisiekroniek?


Aurelius volgde het voorbeeld van de Italiaanse geschiedbeoefenaar Flavio Biondo. Hij verdeelde het boek, naar voorbeeld van Biondo, in drie decaden:
- De Hollandse voorgeschiedenis vanaf de schepping
- De periode van de graven
- De perioden van de Bourgondiers
Verder kondigde hij, naar voorbeeld van Johannis Leydis, aan 33 divisies (evenveel als de jaren van Jezus) te schrijven.

2.3 Waarin was Aurelius aan te merken als een humanist?

Qua welsprekendheid en redevoeringen was Aurelius een humanist. Voorts nam hij oorkonden in zijn tekst op en paste ze aan de rest van de tekst aan en hij verklaarde ze. Dat gold ook voor plaatsnamen, waarvan hij de stichtingsverhalen opnam. De kroniek over de graven en hertogen waren geen simpele opsommingen maar ook daar probeerde hij achtergronden te geven. Hij volgde voorbeelden van Caesar, Tacitus, Biondo en Leonardo Bruni. Verder schreef hij de Divisiekroniek tot nut van de lezer, die eruit konden leren hoe funest burgertwisten waren.

2.3 Welke geschiedschrijver uit de Zuidelijke Gewesten gebruikte, zij het kritisch, de Divisiekritiek als voorbeeld?

De humanist Hadrianus Barlandus (1486-1530), een priester uit Zuid-Beveland, haalde, voor zijn Brabantse geschiedenis, bepaalde passages letterlijk uit de Divisiekroniek. Wel liet hij sommige wonderverhalen weg. Ook de mythe over Baeto en de bataven liet hij weg. Voor de Brabantse hertogen haalde hij de Trojaanse mythe aan.

2.3 Welke Vlaamse geschiedschrijver kan ook aangemerkt worden als een eclectische humanist?

Jacobus Meyerus (1491-1552), geschiedschrijver uit Brugge, schreef in 1531 'Tien boeken over Vlaamse zaken', een voorstudie voor een nooit geschreven humanistisch werk. In zijn latere versies van zijn werk nam hij, in tegenstelling tot wat een humanist zou doen, veel bronbesprekingen op.

2.3 Welk werk schreef Meyerus nog meer en waar ging dit over?

In 1538 kwam in Neurenberg (Meyerus verdedigde de Vlaamse voorrechten) 'Compendium Chronicorum Flandriae' uit. Hij bespreekt hierin de regeringsperioden van de Bourgondische hertogen, de Hollandse graven, de moed van de Vlaamse burgers onder meer in de 'Guldensporenslag', maar ook de Sint Elisabethsvloed.

2.3 Meyerus was een geestelijke. Waarin kwam dat tot uiting?

Meyerus veroordeelde het overspelige gedrag aan het Bourgondische hof, de natuurlijke kinderen van Philips de Goede maar ook de corrupte staat van de kerk. In het tweede boek nam hij de paasdata op.

2.4 Adrianus Junius, stadsarts en rector van de latijnse school in Haarlem kreeg in 1560 opdracht, van de Prins van Oranje en de Staten een geschiedenis te schrijven. Waarom was dit?

Door middel van een geschiedenis dachten Willem van Oranje en de Staten hun standpunt, namelijk de rechtmatigheid van hun onafhankelijk optreden tegen de politiek van de koning van Spanje te verduidelijken.

2.4 In het Zuiden stond in de humanistische geschiedschrijving de trouw aan de koning van Spanje centraal. Wie was hier een sterk voorbeeld van?

Franciscus Haraeus (Frans Verhaer), (1555-1631), vertrok na de wapenstilstand in 1609 uit Utrecht om zich in Vlaanderen te vestigen. Hier schreef hij drie delen annalen over de vorsten van Brabant, later de Bourgondische vorsten. Hij droeg zijn annalen op aan aartshertoging Isabella.

2.4 Hoe oordeelt Haraeus over de opstand in het Noorden?

In zijn annalen kregen de vorsten alle aandacht, niet de steden en de staten. Haraeus was van mening dat de opstand onrechtmatig was tegen de erfelijke macht van de koning van Spanje. De geuzen waren moordenaars en plunderaars. Hij zag vooral prins Willem van Oranje als de belangrijkste aanstichter van de opstand.

2.4 Haraeus was ervan overtuigd dat hij een goed humanistisch werk had geschreven. Op welke bronnen beroept hij zich?

Haraeus doet een beroep op kerkvader Eusebius en de contemporaine kerkhistoricus Caesar Baronius.

2.4 Wie schreef in 1610 een boekje over de oudheid van de Bataafse en nu Hollandse republiek?

Hugo de Groot (Grotius) 1583-1645, schreef zijn Liber de antiquitate reipublicare Bataviae, met daarin een statisch beeld van honderden jaren vrijheid.

2.4 Wat was de inhoud van zijn boek?

Grotius schetste een beeld van een zelfstandig Batavia, zelfs toen de Bataven bondgenoten waren van de Romeinen, hadden zij nooit in een afhankelijke verhouding tot wie ook had gestaan.

2.4 Welke Romeinse schrijver was een voorbeeld voor Grotius en waarin?

De klassieke schrijver Tacitus had over de Bataven geschreven. Met een beroep op zijn werk stelde Grotius dat het bestuur bij de Bataven lag bij de afgevaardigden van de voornaamsten van de zeven stammen met hun voor een bepaalde tijd gekozen aanvoerders en vorsten. Op deze manier waren ook de Middeleeuwse graven door de Staten benoemd, en zo gold dat dus ook voor het benoemen van de stadhouder door de Staten.

2.4 Waarin was Hugo de Groot een uitgesproken humanist?

Het verst ging Hugo de Groot met zijn constellatie dat deze situatie de gehele periode ongewijzigd was gebleven, ook al ontbrak het bewijs hiervoor. Als aan het begin en het einde een bepaalde situatie bestond hoefde er niet aan getwijfeld te worden dat dat in de tussenliggende periode dat ook zo was.

2.4 Wie schreef 'Nederlandsche historien (1642-1654)?

De drost van Muiden, Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) schreef dit zeer humanistisch werk, annalistisch, zonder bronvermeldingen, met redevoeringen, belangrijke verfraaide teksten bijvoorbeeld van verdragen, doordrengd met moralistische zinnen, in een Nederlands gebaseerd op Tacitus. Hij droeg het werk op aan Frederik Hendrik.

2.4 Noem twee andere werken van P.C. Hooft en waar gaan deze werken over?


In 1617 scheeft Hooft 'de Baeto'. Op het hoogtepunt van de bestandstwisten laat Hooft zien hoe belangrijk een gematigd bemiddelaar voor de stabiliteit in de staat kan zijn.
In 1626 schreef hij 'Henrik de Grote', een biografie van de Franse koning Hendrik IV, een tolerante koning wat het de godsdienst betreft.

2.4 Wat was volgens Hooft een ideale vorst en ook een ideale levenshouding?

Hooft zag Willem van Oranje en Hendrik IV als grootste vorsten omdat zij onder de grootste tegenslagen standvastig en sereen waren gebleven. Hij beoogde een levenshouding van eendracht en matiging. Hooft was ook een volgeling van de Franse politique, die behoud van de staat boven alle godsdienstige tegenstellingen stelde.

11.1 Waardoor heeft de identiteitspresenterende geschiedschrijving, zowel in Nederland als in Belgie, in de 19e en 20e eeuw zich laten bepalen?

Ze heeft zich laten bepalen door staatsvorming en verzuiling. De geschiedschrijving heeft de stabiliserende werking van de staat en de zuilen helpen ondersteunen. De processen waren gericht op pacificatie en stabiliteit.

11.1 Wanneer werden in de geschiedschrijving 'klasse' als historische categorie opgevoerd?

Aan het einde van de negentiende eeuw werden in het spoor van de arbeidersbeweging de categorie 'klasse' opgevoerd in de sociale geschiedschrijving.

11.1 Welk probleem voor de geschiedschrijving volgt uit het typeren van deze categorieen?

Geschiedschrijving moet wetenschappelijk zijn. Met een uitgesproken engagement wordt dit problematisch. Het uit de schaduw halen van de ene groep gaat ten koste van de andere groep. De historiografische canon weerspiegelt en reprodiceert de maatschappelijke verhoudingen.

11.1 Wat is het hoofdkenmerk van de emancipatorische geschiedschrijving?

Het hoofdkenmerk is de opstelling tegen de gevestigde en gezaghebbende geschiedbeelden. De daaruit resulterende geschiedschrijving komt vaak neer op herziening en aanvulling ten behoeve van de eigen maatschappelijke-politieke keuzes.

11.1 Wat is het gevolg voor de stijl van de geschiedschrijving van de strijdcultuur van de beweging?

De stijl krijgt vaak een apologetische en strijdbare ondertoon. Werken die erop gericht zijn het groepsgevoel aan te wakkeren hebben vaak een stichtelijk karakter. De geschiedschrijving dient als houvast en als legitimatie van het emancipatieproces.

11.2 Door auteurs werd verschillende gedacht over de zuilen in Nederland en Belgie. Welke visies waren er zoal en welke radicale visie op de verzuiling hadden sommige auteurs?

Sommige auteurs zagen de verzuiling als een confessionele breuklijn. Er was dan slechts sprake van een katholieke en protestantse zuil. Sommige auteurs betrokken ook de sociale groepsvorming bij de verzuiling. Sommige auteurs meenden dat de verzuiling in plaats van te bevrijden juist de vrijheid heeft belemmerd.

11.2 Wat is het onderscheid tussen maatschappelijke-politieke groepsvorming op godsdienstige basis en de liberale en socialistische stromingen?

Liberalisme en socialisme zijn ideologieen van het modern kapitalisme terwijl katholicisme en protestantisme verwijzen naar de pre-industralisatie. Confessionele zuilen probeerden te beschermen tegen secularisatie. Het was een reactie op de 'moderniteit'.

11.2 Wat zorgde ervoor dat de ARP door Abraham Kuyper werd opgericht?

Er was een identiteitspresenterende historiografie in het kader van de wedergeboorte van het orthodox protestantisme. Men verlangde terug naar de tijd van het Calvinisme in de 16e en 17e eeuw.

11.2 Wat is een Leemtencommissie en waarom werd die opgericht?

De bedoeling van de leemtecommissie was om lacunes in de geschiedschrijving vanuit protestants perspectief te inventariseren.

11.2 Waartoe diende de geschiedschrijving in Belgie lange tijd?

De geschiedschrijving in Belgie diende lange tijd als wapen in de politieke strijd tussen liberalen en katholieken. Aan vrijzinnige, liberale, zijde greep onder andere de Gentse hoogleraar Paul Fredericq graag terug op de zestiende eeuw, op Willem van Oranje en Marnix van St. Aldegonde. Aan Katholieke zijde was dat Godefroid Kurth uit Luik die de christelijke waarden verdedigde tegen de vijanden van de kerk.

11.2 Waarom veroordeelde Kurth de Franse revolutie?

De Franse revolutie had volgens Kurth de arbeiders afgeleid van het gildemodel, waar arbeiders en patroons in harmonie met elkaar samenwerkten.

11.2 In het Noorden had de historiografie van de katholieken een sterk emancipatorisch karakter. Hoe uitte zich dat?

Men trachtte de katholieke wortels in de Nederlandse geschiedenis bloot te leggen, wat zorgde voor een identificatie met de kerk van vroegere eeuwen. De beoefenaars waren vaak niet academisch geschoold en zij streefden naar erkenning van de katholieke subcultuur in de Nederlandse samenleving.

11.2 Wie was de grondlegger van de Nederlandse katholieke geschiedschrijving?

De autodidact en plattelandsarts W.J.F. Nuyens (1823-1894) bestudeerde de Nederlandse opstand vanuit katholiek perspectief. De Calvinistische en liberalistische dwalingen moesten worden hersteld. Nuyens werd geinspireerd door Alberdingk Tijm, de 'katholiek cultureel emancipator'. De strijd voor het katholicisme was voor Nuyens verbonden met de strijd tegen de secularisatie.

3.1 Welke Franse geleerden hebben tijdens de nieuwe tijd (1500-1800) bijgedragen tot de wetenschappelijke studie van het verleden?


Nicolas Vignier, redigeerde in 1588 de 'Bibliotheque historiale', een bibliografisch maar ook een geschiedkundig werk. Het werk was gebaseerd op kritisch bestudeerde bronnen. Alles was het waard te worden onderzocht op voorwaarde dat er goede documenten voorhanden waren.
Henri de la Popeliniere was het met hem eens. Hij stelde dat er sinds Herodotus geen vooruitgang in de geschiedschrijving was geboekt. Beide geleerden wilden geen letterkundigen zijn.

3.1 Welke Duitse geleerde volgde in hun voetspoor?

Wilhelm Leibnitz stelde dat de geschiedschrijving een plaats kon krijgen binnen de wetenschap op voorwaarde dat ze voldeed aan de eis van exactheid. Dat zou kunnen door de methode van de natuurwetenschappen te volgen.

3.1 Ook in het verre verleden, de Middeleeuwen en de Renaissance waren er al geschiedvorsers geweest die zwoeren bij de bronnen. Noem een aantal van hen?

Marcus Terentius Varro, of kroniekschrijvers als Eusebius van Caesarea, in de Middeleeuwen Isodorus van Sevilla en Vincent van Beauvais, de Renaissance Flavius Biondo (archeoloog) en de Germaanse Beatus Rhenamus.

3.1 Noem een aantal geleerden van de verlichte historiografie en hoe hebben deze geleerden gebruik gemaakt van de eruditie, die overigens, naast en niet in plaats van, alle andere stromingen in de geschiedschrijving bestond?

David Hume, Montesquieu, Edward Gibbon en William Robertson. Robbertson raadplaagde veel bronnen. Ook Voltaire begon met langdurig bibliotheekwerk alvorens zijn verhalen te schrijven. Edward Gibbon baseerde zijn werk op de erudiete Franse Benedictijnen en de Italiaanse erudiet Ludovico Antonio Muratori.

3.2 Onderzoek van de oudheid kwam tijdens de 14e en 15e eeuw sporadisch voor. Van wie is bekend dat zij dat wel deden?

De archeoloog Biondo en de filoloog Laurentius Valla, (het werk van wetenschappelijk onderzoek was vooral het werk van archeologen en filologen) onderzochten de oudheid en stonden kritisch tegenover de antieke oplevering.

3.2 Wat deden veel humanisten met het werk van antieke auteurs, wat overigens niet als geschiedstudie aangemerkt kan worden?

Veel humanisten lazen het antieke werk, ze vertaalden het en ze volgden het na. Translatio, Imutatio, Aemulatio.

3.2 Wie was de belangrijkste vertegenwoordiger van de Eruditie van Nood en Zuid-Nederland?

Justus lipsius (1547-1606), studeerde rechten en klassieke talen in Leuven, kwam in Rome terecht waar hij zich bezig hield met archeologie, hij was gedurende 13 jaar hoogleraar te Leiden en hij eindigde zijn leven weer in Leuven. Hij publiceerde monografieen over allerlei aspecten van de Romeinse samenleving en tekstuitgaven van Titus Livius, Caesar, Tacitus, Vellius Paterculus en Suetonius.

3.2 Wie publiceerde als eerste wetenschappelijk studies over de geschiedenis van de antieke historiografie?

Gerardus Vossius, (1577-16490 rector en hoogleraar van het Athenaeum illustre te Amsterdam. Hij schreef over Griekse historici 1623 en Latijnse historici in 1627.

3.2 Steeds meer auteurs kregen een kritische houding, was over de oudheid zekere en betrouwbare kennis mogelijk, ten aanzien van de klassieke oudheid. Noem een aantal voorbeelden?

Jacobus Perizonius (1651-1715), zag de vroeg-Romeinse geschiedschrijving als een product van fantasie. Jacob Gronovius (1645-1716) auteur van Herodotus en Polybios, logende het bestaan van Romulus. Louis de Beaufort betrapte de antieke historiografie op contradicties, er waren geen echte getuigenissen voorhanden en daarmee was de hele Romeinse geschiedschrijving onbetrouwbaar. Pierre Bayle (1647-1706), verzette zich tegen de lichtgelovigheid in de antieke geschiedenis.

3.2 De eruditie kon naast de klassieke oudheid ook de nationale oudheid vertegenwoordigen, vooral in het Zuiden. Wie behoorde tot de eerste vertegenwoordigers?

De stadsambtenaar uit Leuven, Petrus Divaeus, bracht oudheden uit het Belgische Gallie bijeen en publiceerde in 1564 over de "Belgische Oudheid". Jan Baptist Gramaye die publiceerde over de oorsprong van Zuid-Nederlandse steden en gewesten.

3.3 Wanneer begon de geleerde systematische studie van de Middeleeuwen? Hoe was deze studie georganiseerd?

De studie begon in de 16e eeuw vanuit antiquarische traditie en de kritisch-filologische humanisme en vanuit de kerkgeschiedenis.

3.3 Wat was opvallend bij deze studie?

De burgerlijke overheid nam bijna geen initiatieven tot deze studie. Bovendien speelde deze studie zich grotendeels buiten de universiteiten af. Dat gold zowel voor de Bollandisten, de Mauristen en de individuele vorsers.

3.3 Wat was voor deze medievistiek aanvankelijk het meest belangrijk?

In eerste instantie was het belangrijk instrumenten te creeren, die een betrouwbare kennis en een correcte interpretatie van het Middeleeuwse verleden mogelijk maakten.

3.3 Welke hulpwetenschappen waren bij dit onderzoek belangrijk?

De hulpwetenschappen waren de Geografie, topografie, de chronologie (tijdrekenkunde). Elke historische gebeurtenis had een relatie met ruimte en tijd. De genealogie en Heraldiek, die historische geslachten en hun wapens in kaart brachten. De sfragistiek (zegelkunde) en de numismatiek ((munt- en penningkunde). Deze hulpwetenschappen zouden uitgroeien tot subdisciplines van de geschiedenis.

3.3 Wie vervulde een pioniersrol op het gebied van de geografie?

De Antwerpenaar Abraham Ortelius (1527-1598) gaf in 1570 meer dan 50 kaarten uit. Het 'Theatrum Orbis Terrarum' werd verspreid in zeven talen en geldt als de eerste moderne atlas. Daarnaast gaf hij ook historischgeografische kaarten uit.

3.3 Wie verrichtte belanghebbend werk op het gebied van de numismatiek? En wie verrichtte dat werk op het gebied van de Genealogie en de Heraldiek?


Gerard van Loon (1683-1759) publiceerde een werk met alle Nederlandse penningen die tussen 1555 en 1716 verschenen waren, 'Beschrijving der Nederlandsche historiepenningen'.
De Bruggeling Olivier de Wree (Vredius) stelde de 'Genealogie van de graven van Vlaanderen' samen en de Gentse Jonkheer Philippe l'Espinoy maakte een overzicht van de adel van Vlaanderen.

3.3 De geschreven bronnen bleven echter het meest belangrijk. Welke hulpwetenschap was toonaangevend hiervoor en wie was de eerste op dit gebied?

De (historische) bio-bibliografie waarin het ging om de samenstelling van lijsten van geleerde auteurs met hun gegevens en hun uitgebrachte werken. De start werd gegeven door de Leuvense Valerius Andreas (1588-1655), universiteitsbibliothecaris die beroemd word door zijn 'Bibliotheca Belgica' (1623), over beroemde Nederlandse geleerden.

3.3 Wie was een vertegenwoordiger van de bio-bibliografie in de republiek?

Johannes Clericus, Jean de Clerc (1657-1736), naast zijn bibliografie publiceerde hij ook werk van Erasmus en over Hugo de Groot.

3.3 Waarin onderscheidt de kerkelijke geschiedvorsing van de profane?

De kerkelijke geschiedschrijving was, anders dan de profane, geschreven door reguliere of seculiere geestelijken en niet bestemdvoor een breder publiek. Het was dus geschreven in het Latijn. De geestelijken hielden zich onder andere bezig met het verleden van de eigen orde. De gegevens hiervoor bestonden bijvoorbeeld uit lijsten van opeenvolgende abten. Hiermee werd dan een ordegeschiedenis geschreven.

3.3 Wie behoort tot de grondleggers van de moderne kerkelijke geschiedvorsing?

Albertus Miraeus (1573-1640) uit Brussel publiceerde in 1628 twee boeken met Nederlandse kerkelijke oorkonden. Een vermeerderde uitgave hiervan werd verzorgd door Foppens.

3.3 Welke uitgaven met betrekking tot de kerkelijke geschiedvorsing verzorgde Foppens nog meer?

In 1717 verzorgde hij een uitgave over de stad Antwerpen, de geschiedenis van haar kerstening, de oprichting van het bisdom in 1559 en de verdere geschiedenis ervan. Datzelfde deed hij in 1721 voor de stad 's Hertogenbosch en in 1731 voor Brugge. Deze werken, evenals meer kerkgeschiedenissen die in deze tijd verschenen hadden allen een 'erudiete' opsommende structuur.

3.4 De geschiedvorsing werd niet alleen beoefend door individualisten. Welke genootschappen waren er in de 'nieuwe tijd'?


Als eerste waren daar de Maagdenburgse Centuriatoren die zich toelegden op de verdediging van de Hervormde kerk.
De Mauristen, waren geleerde benedictijner monniken die (historische) wetenschap bedreven op allerlei gebieden, met als bekendste vertegenwoordiger Jean Mabillon.
Dan waren er nog de Bollandisten, Juzuieten die zich toelegden op het beschrijven van de levens van heiligen.

3.4 Johannes Bollandes is de naamgever aan het genootschap van de Bollandisten. Wat was de opzet van hun genootschap?

Johannes Bollandes publiceerde de eerste delen van de 'Acte Sanctorum'. Het idee hiervoor was afkomstig van Heribertus Rosweyde (1569-1629), die de heiligenlevens ter verdediging van de contrareformatie wilde onderzoeken. Zijn werk werd voorgezet door Johannes Bollandes, die met behulp van Godefridus Herschenius (1601-1681), zijn Acte Sanctorum kon uitgeven

3.4 Hoe was de uitgave van de heiligenlevens georganiseerd en wie geldt thans als de belangrijkste Bollandist van de nieuwe tijd?

Als eerste verschenen alle heiligen van de maand januari, vervolgens van februari, vervolgens van maart. Inmiddels was Bollandus overleden. Herschenius overleedt in 1681. Zijn opvolger was Daniel Papebrochius (1628-1714).

3.4 Met welke problemen kreeg Papebrochius te maken?

Papebrochius stond voor een strenge kritische aanpak van de overgeleverde hagiografische traditie. Dat zorgde voor conflicten met de paus en de Spaanse inquisitie. Echter na Papebrochius heeft het college van de Bollandisten niemand meer van zijn belang voortgebracht.

3.5 Hoe kan de historische productie van de erudiete geschiedvorsing in de nieuwe tijd, (vaak een prelude op de moderne geschiedwetenschap) worden ingedeeld?


Primo: min of meer kritische uitgaven van archivalische en narratieve bronnen.
Secundo: bijdragen over geschiedtheorie of methode, in het bijzonder over de hulpwetenschappen en repertoria en naslagwerken van bio-bibliografieen.
Tertio: geleerde annalen of studies over bijzondere onderwerpen, die meestal buiten de traditionele thematiek stonden en die betrekking hadden op een ver verleden.

5.1 Wat is voor een historicus opvallend in de strijd door middel van het gedrukte woord, het pamflet?

Het gebruik in pamfletten van historische argumenten met politiek-propagandistische bedoelingen is opvallend. Het verleden stond weer ten dienste van het heden.

5.1 Exemplarisch hiervoor is het pamflet van Frans Vonck (1743-1792), 'Onzijdige aenmerkingen voor de vertegenwoordigde gesteltenis van Brabant'. Wat houdt dit pamflet in?

Vonck gaf door middel van dit pamflet een historische en idealogische verantwoording van het streven van de patriotten. Hij gaf ook aan welk aandeel hij had in de Brabantse omwenteling. Verder zette hij zich af tegen zijn tegenstanders Hendrik van der Noot, een Brusselse advocaat en de Kanunnik Pieter Siemon van Bupen uit Antwerpen, de conservatieve tak van de patriottenbeweging.

5.2 Welke omschrijvingen en door wie werden nog meer aan het pamflet gegeven?


Louis Petit, beschreef de pamflettenverzameling van de universiteit Leiden. Zijn omschrijving luidde: 'Grootere of kleinere vlugschriften over de staatkundige, kerkelijke en maatschappelijk gebeurtenissen van den dag'.
P.A. Tiele, pamflettenverzameling Gent, schreef dat de Vox populi (de stem van het volk) op deze manier beter gekend kan worden.
W.P.C. Knuttel, Koninklijke Bibliotheek Den haag, noemde het een 'gelegenheidsgeschrift

5.2 Waarom kunnen we pamfletten aanduiden als een hybriede genre?

Alle kenmerken die er zijn, stijl, inhoud, vorm en functie spelen een rol in deze geschriften die naast pamfletten ook veel andere benamingen kenden zoals, schotschrit, blauwboekje, schimpschrift, libel, verweerschrift, paskwil, traktaat, vlugschrift, strijdschrift en brochure. In Frankrijk kennen we de Mazarinades en de pamfletten tegen Philips II werden filipicca's genoemd.

5.3 Wat is het oudste, gedrukte, pamflet in Nederland?

Als oudste gedrukt pamflet in Nederland geldt het 'Correptorium Flamingorum', waarschijnlijk gedrukt in 1488 te Antwerpen. Het gaat over de gevangenneming van Maximiliaan van Oostenrijk door de Bruggelingen in 1488. In het pamflet wordt de gevangenneming gehekeld.

5.3 Wanneer was de bloeitijd van het genre in de Nederlanden?

De bloeitijd van het genre in de Nederlanden ligt in de periode van 1560/1580 tot 1780/1800. De opstand leidde tot een vertienvoudiging van het aantal pamfletten. Andere hoogtijdagen waren de aanslag van Willem II op Amsterdam (1650), de moord op de gebroeders de Witt (1672), de verschillende oorlogen met Engeland en de voortdurende twisten tussen de Orangisten en de staatsgezinden. Voor het Zuiden waren dat onder andere oorlogshandelingen op eigen grondgebied, internationale spanningen, de Jansenistenstrijd en de politiek van Jozef II.

5.3 Wanneer was het absolute hoogtepunt van de pamflettencultuur?

Het absolute hoogtepunt viel in de laatste decennia van de 18e eeuw. In de periode van 1784-1792 verschenen er in het Zuiden alleen al 5000 pamfletten. In het Noorden zo'n 3500. Na de onrust van de patriottenbeweging hield de bloeitijd van het genre op te bestaan, zij het met oplevingen in 1830 in Belgie en sociale kwesties, het onderwijs en de strijd tussen katholieken en protestanten. Er waren nieuwe media zoals de herontdekte kranten en tijdschriften.

5.3 Waar komt de term blauwboekje vandaan?

De pamfletten moesten veel mensen bereiken. Het drukken ervan mocht dus niet duur zijn. Het waren goedkoop geproduceerde uitgaven, vrijwel altijd ingenaaid met een slappe omslag, deze was in de zeventiende eeuw veelal blauw gekleurd. In Frankrijk spreekt men van bibliotheque bleue, ook wel literature de colportage.

5.3 Wie schreef 'Aan het volk van Nederland' en hoe werd dit geschrift (pamflet) ook wel genoemd?

Joan Derk van der Capellen schreef zijn pamflet in 1781, waarin hij opriep tot burgerbewapening. Hij bevatte een felle aanklacht tegen de stadhouderlijke regering. Het pamflet werd ook wel het programma van de Nederlandse patriottenbeweging genoemd.

5.3 Vanaf de 18e eeuw werd in pamfletten gebruik gemaakt van eenvoudige afbeeldingen. Waarom was dit en noem een aantal voorbeelden?

De (eenvoudige) afbeeldingen zorgden ervoor dat de pamfletten een groter bereik kregen. Soms werd het een heus beeldverhaal. Een voorbeeld is de begrafenisstoet van de Doelistenleider Jan Raap. De Doelisten hadden veel aanhang in de kringen van scheepstimmerlieden en andere ambachtslieden. Een ander voorbeeld is de anonieme prent van de uittocht van de keizerlijke regering in de Zuidelijke Nederlanden waarbij de personen afgebeeld zijn als dieren.(carnaval des animaux)

5.3 Wat was tijdens de Opstand de, meeste gestelde, centrale vraag?

Hebben onderdanen het recht in opstand te komen tegen een vorst of een landsheer die in de ogen van de onderdanen tot tiran geworden was. Deze vraag was geinspireerd door de de monarchomachen, hugenootse juristen die de absolute monarchie bekritiseerden op basis van volkssoevereiniteit. In Nederland leidde deze vraag uiteindelijk tot het "Placaat van Verlatinghe" in 1581.

5.3 Waarvoor werden natuurverschijnselen van pamflettisten soms gebruikt?

Soms werd er een Goddelijke voorzienigheid of straf aan natuurverschijnselen verbonden. Dat gebeurde vooral in de 17e eeuw, later minder.

5.3 Na de opstand bleef de contemporaine geschiedenis een inspiratiebron voor pamfletschrijvers. Noem een voorbeeld en welke vorm werd daar soms voor gebruikt?

De oorlog tussen Frankrijk en Spanje (1665-1667) was een belangrijke aanleiding. Het sentiment was anti-Frans. Het medeleven gold Spanje en daarmee de Zuidelijke Nederlanden. Lodewijk xiv was getrouwd met Maria Theresia van Spanje. Na de dood van Philips Iv meende Lodewijk aanspraken te kunnen maken op de Spaanse troon en daarmee op de Zuidelijke Nederlanden. Men liet fictieve samenspraken plaatsvinden tussen de inwoners van de Spaanse Nederlanden.

5.3 In het Calvinistische Nederland waren de goede zeden een dankbaar onderwerp voor pamfletten. Noem een aantal voorbeelden?

In de jaren 30 van de 18e eeuw kwam er een grootscheepse sodomie-affaire aan het licht. In 1760 werd Onno Zwiers van Haren beschuldigd van incest met zijn beide dochters. Over deze zaak zagen zo'n 100 pamfletten het licht. Ook Onno Zwiers liet zelf in een pamflet van zich horen. In 1767 publiceerde de philosophe Jean-Francois Marmontel te Parijs zijn 'Belisaire', met de vraag of voor deugdzame heidenen als Socrates ook een plek in de hemel mogelijk was.

5.3 Wat hield de socratische oorlog in?

De Socratische oorlog begon in 1769 en zou tien jaar duren. Twee orthodoxe predikanten uit de republiek, Petrus Hofstede en Johan Bareuth, de laatste schreef 'De advocaat der Vaderlandsche kerk', richten zich tegen alle dissenters, maar vooral tegen de denkbeelden van Marmontel. Petrus Hofstede, die zich eerder ook tegen Voltaire had uitgelaten, stelde met een beroep op de predestinatieleer dat heidenen als Socrates, Plato en Seneca niet op Gods genade konden rekenen. De Socrates oorlog was aanleiding voor een groot aantal pamfletten.

5.3 Welk onderwerp is, vooral in het Noorden, een opvallende afwezige onder de onderwerpen voor pamfletten.

Het vraagstuk van de afschaffing van de slavernij kreeg zeer geringe aandacht, in tegenstelling tot Engeland waar de Abolition movement vele pennen in beweging bracht. In een dissertatie van een zwarte predicant Jacobus Capitein, werd de slavernij verdedigd met het argument dat lichamelijke onvrijheid niet ten koste hoefde te gaan van de geestelijk vrijheid.

5.3 Welk internationale ramp veroorzaakte veel pamfletten maar tevens een deuk in het heil van het verlichtingsdenken?

De grote aardbeving van Lissabon op in 1755, waarbij duizende doden vielen kreeg internationaal maar ook in de Nederlanden veel weerklank.

5.4 Waarom schreven veel pamflettisten anoniem of incognito?

Veel pamflettisten waren beducht voor vervolging door de geestelijk of burgerlijke overheid. Elie Luzac verdedigde bijvoor het stadhouderlijk gezag tegenover de burgerregering van Amsterdam, onder de pseudoniem Mr. A.v.K, door tegenstanders weer verbasterd tot Advocaat van Kwaatzaken. Ook Jan Wagenaar publiceerde veel pamfletten maar liet ze soms schrijven door zijn zwager om niet herkend te worden. Soms publiceerde men buiten de jurisdictie van hun land, zoals Joan Derk van der Capellen toen hij in Oostende publiceerde.

5.4 In welke taal verschenen de pamfletten?

In het Noorden verschenen de meeste pamfletten in het Nederlands. In het zuiden in het Nederlands en het Frans, de beide volkstalen. In de loop van de 18e eeuw groeide het aantal Franstalige geschriften in de Oostenrijkse Nederland. Een klein deel verscheen in het Engels en Duits, soms waren het vertaalde pamfletten. Ook in het latijn werd gepamfletteerd, vooral over de Jansenistenstrijd, die een strenge en sobere vorm van het katholicisme wilden, in het Zuiden.

5.4 Wat hebben alle pamfletten met elkaar gemeen?

In alle pamfletten wordt gerefereerd aan de actualiteit van alledag. Het heden van toen werd bij terugblik het toen van de geschiedschrijver. De inhoud, retoriek en impact van de pamfletten hebben op directe en indirecte wijze doorgewerkt in de geschiedschrijving. Mythevorming en werkelijkheid gingen vaak hand in hand.

5.4 Wat wordt bedoeld met de 'zwarte legende'?

De zwarte legende is de weergave van Spanje en de Spanjaarden als wreed, bloeddorstig, fanatiek en intolerant. Dit had te maken met de uiteenlopende beeldvorming van Philips II. Evert van Reyd ontleende bijvoorbeeld aan Willem van Oranje dat Philips de tweede het katholicisme alleen maar als dekmantel gebruikte om zijn monarchie te versterken. Bor, en na hem ook Van Meeteren en Van Reyd zagen in het langdurig sterfbed van Philips II de straf van God. Dit alles ontleenden zij aan contemporaine pamfletten.

5.5 Wie waren bedreven in zowel pamflettisme als geschiedschrijving?

Voor het Noorden was dit Hugo de Groot. Voor het Zuiden was dit Franciscus Haraeus. In 1612 gaf hij zijn 'Onpartijdighe Verclaringhe der oorsaken der Nederlandse oorlogh. Aanleiding was waarschijnlijk het verschijnen van 'Liber de antiquitate republique Batavicae' van de Groot in 1610. Haraeus schreef over de onrechtmatigheid van de opstand tegen de wettige vorst Phlips II.

7.1 Hoe kunnen we een algemene geschiedenis die in de vroege achtiende eeuw over een bepaald onderwerp werd geschreven definieren?

Dat is het geheel van alle gegevens die tot het verleden van het behandelde onderwerp behoren. Het waren in essentie verzamelingen van gegevens, die vaak in gestandaardiseerde biografietjes en reeksen werden gepubliceerd.

7.1 Wat was het voornaamste streefdoel van deze geschiedenissen?

Het voornaamste streefdoel was volledigheid. Ze waren dan ook meestal zeer uitgebreid. De kwaliteit van de auteur werd dus afgemeten aan de mate waarin hij volledig was geweest, er geen gegevens ontbraken of dat er omissies waren.

7.1 Welke twee principes bepaalden de concrete ordening van de gegevens?

De principes waren de topografische systematiek en de chronologie. Bij de chronologie had je het jaarritme en het dynastieke ritme, wat inhoudt volgens de regeringstijden van de bestuurders, vorsten of bisschoppen.

7.2 Welk probleem trad er op bij een strikt chronologische ordening van de gebeurtenissen?

Gebeurtenissen die met andere gebeurtenissen samenhingen stonden soms ver uit elkaar en vice versa stonden gebeurtenissen die niets met elkaar te maken hadden soms wel naast elkaar. Verbanden werden dus niet gelegd. Deze polyhistorie kreeg een negatief aura en werd beschouwd als een opeenstapeling van niet gerelateerde feiten.

7.2 Wat was volgens Voltaire goede geschiedschrijving?

Goede geschiedschrijving diende een onderscheid te maken tussen belangrijke en onbelangrijke zaken en alleen aan de belangrijke zaken aandacht besteden. Historische figuren ontlenen hun belang aan de plaats die zij innemen in het grotere samenhangend geheel.

7.2 Wie diende er volgens de philosophes centraal te staan in de geschiedenis?

Volgens de philosophes diende de mens en niet God centraal te staan. Alexander Pope schreef: 'the proper study of mankind is man' en volgens Adam Smith: De geschiedschrijver dient zich bezig te houden met mensen, waarvan de belangrijkste zich hebben beziggehouden met revoluties en veranderingen in staten en regeringen.

7.2 Waartoe diende de geschiedenis bij deze opvoeding van de mens?

De geschiedenis diende niet alleen aandacht te schenken aan het verleden die in het heden tot lering en voorbeeld kon strekken maar ook oorzaken en verklaringen te geven van gebeurtenissen die duidelijk moesten maken hoe in het heden de werkelijkheid kan worden gestuurd.

7.2 Welke gevolgen voor de oude geschiedenissen had deze opvatting?

De oude chronologische, opsommende manier van geschiedschrijving diende te worden verlaten en vervangen door uiteenzettingen die werden gestructureerd aan de hand van logische en causale verbanden.

7.2 Hoe wordt geschiedenis die aan die eisen voldoet genoemd?

Dit wordt wijsgerige of filosofische geschiedschrijving genoemd. Deze geschiedschrijving voegt een wijsgerig element aan de behandeling van de feiten toe. Dit kon uitmonden in speculatieve geschiedenis waarbij de feiten nauwelijks nog een rol speelden.

7.2 Hoewel de filosofische geschiedschrijving in Nederland maar zeer beperkt is uitgeoefend zijn er wel enkele voorbeelden te noemen. Welke?

De theoloog Herman Muntinghe schreef in 1801 de 'Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel'. In dit werk worden oorzaken, gevolgen en verbanden der gebeurde zaken zorgvuldig opgezocht en samengeschakeld. In het Zuiden was dat de Rijsselse priester Pieter Lamoot deed in 1760 in Luik een voorstel voor een, nooit geschreven, geschiedenis van het graafschap Vlaanderen op filosofische basis.

7.2 Jan Wagenaar (1709-1773) schreef in 1749-1959 het werk 'Vaderlandsche historie, vervattende...'. Welke elementen maakten dit werk een verlicht geschiedkundig werk?


De vrijheid als hoofdmotief van de nationale geschiedenis
De kritische omgang met de oorsprongsmythen
Het afstand doen van het christelijk heilsperspectief
De afwijzing van de autoriteitsargumenten

Het uitdrukkelijk voornemen een geschiedenis van het volk te schrijven en niet van de vorst.
Dit bracht hem in strijd met Elie Luzac die het moderne natuur- en volkerenrecht aanhing. Hij verdedigde de rechtmatigheid van de regeringswisseling in 1747 en 1748 uit het natuurlijk recht en uit 's Lands gebeurtenissen.

7.2 Wat wees Johan Wagenaar af?

De pragmatische en normatieve geschiedschrijving van Voltaire wees hij af. In zijn polemiek met Elie Luzac, over het beleid van Johan de Wit, wees hij in Luzac zijn werk juist af wat hij als verlichte filosofische geschiedschrijving zag. Dat is merkwaardig omdat Luzac niets had met de aantrekkelijke maar onbetrouwbare manier van de filosofen. Geschiedenis diende op bronnen gebaseerd te zijn. Het geschil tussen Wagenaar en Luzac ging over de waardering van volkssoevereiniteit en de voor en tegens van een gemengde stadhouderlijke regeringsvorm.

7.2 Wat wordt aangeprezen als het best geslaagde specimen van de verlichte historiografie die onze geschiedschrijving heeft opgeleverd?

Simon Stijl (1731-1804) publiceerde in 1774 'Opkomst en bloei van de republiek van de Verenigde Nederlanden'. Stijl volgt Wagenaar in het verhaal van de belaagde en behouden vrijheid. Hoewel hij verwees naar Wagenaar is duidelijk dat hij het doen van onderzoek voor zijn werk niet nodig achtte.

7.2 Een andere pragmatist van Laurens Pieter van de Spiegel (1737-1800). Waarin kwam hij overeen en waarin verschilde hij met Simon Stijl?

Van de Spiegel ging in het verleden op zoek naar voorbeelden van goed en slecht staatmansschap, naar de raderen en drijfveren van gebeurtenissen en naar de invloed van zeden en wetten. Hij stelde zijn vertrouwen in authentiek bronnenonderzoek.

7.3 De transformatie die de geschiedschrijving in de tweede helft van de 18e eeuw heeft ondergaan is maar deels beinvloed door de Verlichting. Wat waren de andere verklaringen hiervoor?

De verklaringen lagen op het gebied van de interne ontwikkeling van de geschiedenis als intellectueel en culturele discipline en van de infrastructuur en organisatie van het historisch bedrijf.

7.3 In de Zuidelijke Nederlanden werd in 1772 het Societe Literaire omgevormd tot de Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Letteren. Op welke vlakken lag het historiografische activiteit van de Academie?

De leden deden eigen onderzoek en brachten daarover verslag uit in memories of disertations. Verder werden er historische prijsvragen uitgeschreven waarop buitenstaanders (amateurs) werden uitgenodigd te antwoorden. Zowel de disertations als de bekroonde inzendingen werden gepubliceerd in reeksen die de Academie hiervoor had opgezet.

7.3 Welke illustere namen komen voor op de lijst van bekroonde inzendingen?

Adriaan Heylen (1745-1802), Willem Verhoeven (1738-1809), Simon Pieter Ernst (1744-1807) en Isfried Thijs (1749-1824). Het meest markant was Jan des Roches (1740-1787), onderwijzer die uiteindelijk secretaris werd nadat hij de eerste drie prijsvragen van 1769 tot 1771 had gewonnen.

7.3 Wat was het onderwerp van de prijsvragen?

De prijsvragen moesten handelen over een bepaald probleem die in het kader van een historisch gegeven werd gesteld. In de oudere chronologisch doorlopende geschiedenissen waren dit de aanhangsels, voetnoten of afzonderlijke disertations geweest. Dat ging bijvoorbeeld over bepaalde betwiste gegevens. Dat zorgde ervoor dat de dissertaties stilaan een zelfstandige en volwaardige vorm van geschiedschrijving werden.

7.3 Waarvan hing de kwaliteit van de verhandelingen af?

De kwaliteit hing af van de mate waarin de auteur erin geslaagd was een antwoord te geven op de vraag. Het ging dus niet meer om de volledigheid, om verzamelen, opsommen of vermelden maar om op een specifieke en selectieve manier onderzoeken en oplossen, aantonen en bewijzen. Zijn teksten vertoonden een logische orde van stellingen, interpretaties, argumenten en conclusies.

7.3 Wat was het verschil tussen de lezer van een traditionele geschiedenis en de lezer van een dissertatie?

De lezer van een traditionele geschiedenis was een passieve lezer. Hij was alleen geinteresseerd in de gegevens, niet in het onderzoek dat ervoor nodig was. De dissertatie was eigenlijk niets anders dan een uitgebreide voetnoot. De lezer kon niet anders zijn dan zelf student die niet alleen bereid was zich te verdiepen in het verleden maar ook in het onderzoek naar dat verleden. Voor deze lezer waren het wetenschappelijk apparaat en de verwijzing naar literatuur en de bronnen essentieel. Hij moest het werk kunnen controleren of zelf overdoen.

7.4 De hele structuur van de Academie, die van dissertatie en prijsvragen, was gericht op een uiteindelijk doel. Wat was dit doel en waarom achtte men dat nodig?

Het uiteindelijke doel was te komen tot het schrijven van een nationale geschiedenis van de Zuidelijke (Oostenrijkse) Nederlanden. Het Oostenrijkse bewind streefde naar centralisatie en bestreed het particularisme en bevorderde daartoe het schrijven van zo'n nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden.

7.4 Een grootse algemene geschiedenis diende het werk te zijn van het gehele genootschap. Wie vatte daarvoor als eerste het, nooit uitgevoerde, plan op? Wie zette daadwerkelijk een aanzet tot het schrijven van deze geschiedenis?

Markies Francois du Chasteler (1744-1789), voorzitter van de Academie, vatte dit plan op maar uiteindelijk was het Jan des Roches, die na een schoolboek te hebben geschreven in 1787 een eerste deel, de Romeinse geschiedenis, van een algemene geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden publiceerde. Hij stierf echter in 1789.

7.4 n de Noordelijke Nederlanden werd een soortelijk instituut als de Brusselse Academie opgericht. Welke en hoe was deze georganiseerd?

In Leiden werd in 1766 de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde opgericht. De Maatschappij kende vier klassen, Taalkunde, welsprekendheid, dichtkunst en Oudheid en Historiekunde. Anders dan in Brussel werd ieder jaar maar een prijsvraag uitgeschreven op een van de genoemde terreinen. Onder de leden waren historici als Jan Wagenaar, Adriaan Kluiit (1735-1807, Leids hoogleraar en de latere rijksarchivaris Hendrik van Wijn (1740-1831).

7.4 Verklaar het verschil in het streven naar een nationale geschiedenis tussen Noord en Zuid?

Het bestaan van de Republiek als onafhankelijke staat had er al veel vroeger toe geleid dat dit geheel als een kader voor de geschiedschrijving gold. De nationale geschiedenis was hier vroeger gevestigd en het had ook minder planning en organisatie nodig. Met de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar hadden de Noordelijke Nederlanden een volwaardige algemene geschiedenis gekregen.

8.1 Wat was er vernieuwend aan de romantische geschiedschrijving vanaf ongeveer 1800?

Na de verlichting met daarin filosofen als David Hume, Edward Gibbon en, Voltaire die de geschiedenis met hun afstandelijke en ironische commentaar hadden voorzien en Montesquieu die in navolging van Isaac Newton, wetmatigheden had trachten te ontdekken in de politieke en sociale wereld leek de geschiedschrijving meer de theologie en de filosofie op te zoeken. De historicus ging op zoek naar de verborgen betekenis van het gebeuren.

8.1 Wat maakt een geschiedenis een romantisch geschiedverhaal?

De historicus moest zich identificeren met en inleven in historische personages. Er ontstond het verlangen naar direct contact met het verleden. Dat deed hij door het relaas van ooggetuigen in zijn verhaal op te nemen. Het romantische geschiedverhaal was dan ook een collage van ooggetuigen. De geschiedschrijver deed er alles aan om zijn lezers het gebeuren authentiek te laten beleven. Hij streefde naar een evocatie van het verleden.

8.1 Met wie deelde de romantische geschiedschrijver het streven om de werkelijkheid van het verleden zo getrouw mogelijk neer te zetten?

Hij deelde dit streven met de auteur van de historische roman en de beoefenaar van de historieschilderkunst. Soms was er sprake van een wederzijdse beinvloeding. Denk aan Sir Walter Scott.

8.1 Waar was de romantische historicus vooral door geboeid?

De romantische historicus was vooral geboeid door het 'vreemde', het van het heden afwijkende, 'andere' verleden. Ook dit is een onderscheid met de verlichting.

8.1 Wie introduceerde vlak na 1800 de term 'couleur locale'? Wat houdt deze term in?

Chateaubriand introduceerde vlak na 1800 de term 'couleur locale'. Dit houdt in dat de geschiedschrijving de eigen 'kleur' van het leven diende weer te geven. Zij moest er toe bijdragen dat het geschilderde verleden door de lezer ook als echt, als waar of werkelijk werd ervaren. De romantiek sloot het realisme in.

8.1 Waar kwam de behoefte vandaan het verleden zo voor te stellen, als de romantische historicus deed?

Allereerst was daar de traumatische ervaring van de Franse revolutie. Verder was er het opkomend nationalisme, tijdens de verlichting reeds sluimerend aanwezig maar tijdens de romantiek zette deze tendens zich ten volle door. Het vaderland was niet alleen het vanzelfsprekend studieobject, het leverde ook het juiste perspectief om zaken en gebeurtenissen te duiden.

8.1 Achteraf gezien waren de Franse revolutie en de revolutie van 1830 niet alleen maar traumatische ervaringen. Wat wordt hiermee bedoeld?

Na 1830 werden deze revoluties leidraad en ijkpunt bij de herbeschouwing van de Europese geschiedenis tot aan de oudheid toe. De Franse historicus Augustin Thierry en de Leidse historicus Reinart Dozy wezen erop dat door deze revoluties nauwelijks opgemerkte aspecten van de Middeleeuwse geschiedenis aan het licht waren gekomen.

8.2 Wat is er contradictisch ten aanzien van het begrip 'volkskarakter'?

Het volkskarakter of de identiteit werd enerzijds gezien als een product van de geschiedenis en het werd dus als een veranderlijke grootheid beschouwd, maar anderzijds werd het ook een duurzaamheid en permanentie toegedicht waardoor het de grote constante en blijvende factor in de geschiedenis werd.

8.3 Welke Noordelijke Nederland geldt als een romanticus bij uitstek?

Willem Bilderdijk (1756-1831) was een romanticus bij uitstek, zowel in zijn poezie als in zijn geschiedschrijving, maar ook in zijn, hoewel er thans vraagtekens bij gezet zijn, zijn zelfgevoel, zijn zelfmedelijden, zijn afschuw van de burgermaatschappij en de neiging te vluchten in het geidealiseerde verleden van de Middeleeuwen.

8.3 Bilderdijk die interesse had in veel verschillende takken van de wetenschap schreef ook een geschiedkundig werk. Welk werk was dit?

In Brunswijk, waar hij heen gegaan was toen de Fransen ons land binnen vielen, was hij begonnen met zijn 'Geschiedenis des Vaderlands'. Het werk werd na zijn dood uitgegeven door Hendrik Willem Tydeman. Het verscheen in tien delen tussen 1832-1851. De tekst gaat voornamelijk terug op privatissima die hij in Leiden had gegeven voor een select gezelschap.

8.3 Wat maakt Bakhuizen van den Brink tot een orgineel historisch onderzoeker?

Reinier Cornelis Bakhuizen van de Brink (1810-1865) had onder andere letterkunde en klassieke talen gestudeerd bij Jacob van Lennep. Door zijn verkwistende levensstijl moest hij op de vlucht voor zijn schuldeisers, eerst naar Belgie, later naar Duitsland en Oostenrijk. In het Luikse archief stuitte hij op belangrijke materiaal over de eerste jaren van de opstand, in dit geval de veldtocht van Willem van Oranje over de Maas in 1568.

8.3 Waar resulteert zijn onderzoek uiteindelijk in?

Zijn onderzoek resulteerde in 1844 in een artikel in 'De Gids', een tijdschrift, dat hij samen met Potgieter in 1837 had opgericht., 'Andries Bourlette; Een hoofdstuk uit de geheime geschiedenis van de vrijheidsoorlog 1568'.

8.3 Was dat Bakhuizen van den Brinks eerste bijdrage over de vaderlandse geschiedenis?

In het eerste jaar van 'De Gids' had hij al een studie gepubliceerd over Vondels hekeldichten, 'Vondel met roskam en rommelpot'. Nog nooit was de literatuur, in casu, van Vondels poezie op zo'n originele wijze aangewend om de kennis van het 17e eeuwse Amsterdam te verlevendigen en te vergroten.

8.3 Wat was voor Bakhuizen van den Brink een vanzelfsprekende twee-eenheid? En onder wiens invloed stond hij hierin?

Liefde voor de Klassieken en liefde voor het eigen vaderland en zijn geschiedenis waren voor Bakhuizen niet los van elkaar te zien. Hij stond onder invloed van de classicus Jacop van Lennep, die bij Tacitus ook Hooft ter sprake bracht en bij Vergilius ook Vondel behandelde.

8.3 Welke scheidsmuur hielp Bakhuizen omver trekken?

De scheidsmuur tussen 'de doode talen en het levende Hollandsch' hielp hij omver trekken. Hij was een krachtig voorstander en beoefenaar van het Hollands.

8.3 Waarin zijn Bakhuizen en Van Lennep, in tegenstelling tot Bilderdijk typisch romantisch?

Zij hielpen episodes uit het verleden te evoceren, op te roepen. In de romantische geschiedschrijving moest de lezer zich een toeschouwer kunnen wanen. Voor Van Lennep waren Hollandse landschappen historische landschappen die de collectieve herinnering aan het vaderland levend konden houden.

8.3 Waarin verschillen de opvattingen van Potgieter en Bakhuizen van den Brink?

Bij Potgieter werkte nog sterk de moralistische patriottistische 'vervaldiscours' uit de 18e eeuw door. De slappe eigen tijd werd afgezet tegen de moreel hoogstaande 17e eeuw.Hij was op zoek naar voorbeeldige figuren met een sterk karakter. Bakhuizen gebruikte de 17e eeuw in veel mindere mate om de eigen tijd te veroordelen.

8.4 Hoe gingen, volgens Bakhuizen, de Belgen om met hun verleden ten opzichte van Nederland?

De Belgen leken verbeeldingsvoller en uitbundiger met het verleden om te gaan dan in het 'nuchtere' en 'kille' Nederland. Hij bewonderde ook de voortvarendheid waarmee de nieuwe staat aan de bevordering van het geschiedeniswetenschap werkte.

8.4 Wat trad in Belgie meer op de voorgrond dan in Nederland? Wat is waarschijnlijk de verklaring hiervoor?

In Belgie kende men historische optochten, historische standbeelden en meer historisch toneel. Vooral de historische optocht was in Nederland ondenkbaar. Belgie had als jonge natie meer behoefte aan verankering in het verleden.

8.4 De Keizerlijke en Koninklijke Academie van Wetenschappen stimuleerde het streven een geschiedenis te schrijven om de eigenheid van de Oostenrijkse Nederlanden te illustreren. Wie was een van eerste met zo'n geschiedenis?


Als eerste was dat de overheidsdienaar Louis Dewes (1760-1834) met 'Historie generale de la Belgique' (1826-1827).

8.4 Vooral na 1830 verschenen een groot aantal Belgische geschiedenissen. Waarom gebeurde dit? Noem een aantal van deze geschiedschrijvers.


Deze geschiedenissen dienden het bestaansrecht van de nieuwe staat te bewijzen.
De Gentse hoogleraar Henri Moke (1803-1862) schreef zijn 'Histoire de Belgique in 1839. Hij was ook bekend als historische romanschrijver.
Theodore Juste(1818-1888) schreef zijn 'Historie de Belgique' in 1840.
De Leuvense hoogleraar Jan Baptist David schreef zijn 'Vaderlandsche Historie' in 1842.
Hendrik Conscience schreef zijn 'Geschiedenis van Belgie' in 1845.

8.4 De dragers van de nationale romantische verbeelding gingen op zoek naar continuiteit in het verleden die meer eenheid in de Belgische geschiedenis zou kunnen brengen. Hoe deden zij dat?

Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw gaf men in de geschiedschrijving aan het Belgische volk dominante karaktertrekken. Ook het katholicisme en, evenals in het Noorden, de vrijheidsliefde, waren een kenmerk van het Belgische volk. Verder wees men erop dat op Belgisch grondgebied belangrijke veldslagen hadden plaatsgevonden. Belgie, het slagveld van Europa. Een ander negatief kenmerk was de eeuwenlange overheersing door vreemde naties.

8.4 Thans wordt gesproken van de mythe van de vreemde overheersing. Waarom is dat?

Voor de Franse overheersing waren de vorsten in de Zuidelijke Nederlanden nooit als bezetter geduid of ervaren. De constructie van de vreemde overheersing was dus in strijd met de eigenlijke ervaring.

8.4 Welke gedachte heerste er in de Belgische romantische geschiedschrijving? In welk schema paste deze gedachte?

De gedachte dat de geschiedenis van Belgie zonder geweld ondenkbaar was. De geschiedenis werd opgevat als een geschiedenis van veroveraars en veroverden. In het schema van Thierry paste deze gedachte goed Hij had het begrip verovering tot een grondcategorie gemaakt. Hij zag overal strijd. De veroveringen hadden het onafhankelijkheidsgevoel van de Belgie aangewakkerd.

8.4 Wat was het meest geliefde onderwerp van de romantische geschiedschrijving in Belgie, maar ook in het Noorden?

De nationale onafhankelijkheidsstrijd van 1789, de Brabantse omwenteling, en de revolutie van 1830 vormden de hoogtepunten van de nationale geschiedenis. In het noorden was dat natuurlijk de strijd tegen Philips II.

8.4 Welke, enige, romantische historicus die over de opstand schreef kende Noord-Nederland.?

De Amerikaan John Lothrop Motley (1814-1788) schreef in 1856 'The rise of the Dutch Republic', waarmee hij grote faam verwierf. Het was een militair epos van de Nederlandse vrijheidstrijd tegen de Spaanse en Roomse dictatuur.

8.4 Welke andere verklaring is er voor de romantiek in Belgie?

Die verklaring is de invloed van Frankrijk, dat een invloedrijke romantische geschiedschrijving kende. De Brugse historicus en politicus Joseph Kervijn de Letterhove (1817-1891) die bij Michelet had gestudeerd en die zijn leven lang met Thierry bevriend was, was een belangrijke vertegenwoordiger van deze invloed.

9.1 Hoe ging de geschiedbeoefening in de 19e eeuw in zijn werk?

De geschiedbeoefening gebeurde in genootschappen die veelal bestonden uit leden van de adel en de gegoede burgerij. Wat deze leden samenbracht was de belangstelling voor concrete overblijfselen uit het verleden, de waardering voor het esthetische, de behoefte tot bewaren en de fascinatie voor onuitgegeven stukken uit archieven

9.1 Waarom noemt men de 19e eeuw de eeuw van de geschiedenis?

Er waren talrijke van dit soort geschiedkundige genootschappen. Zij combineerden typisch antiquarische zin met een wetenschappelijke pretentie. De genootschappen waren er op locale, provinciale en nationaal niveau. Ook het aantal keren dat zij bij elkaar kwamen kon varieren. Zij wilden bronnen publiceren en bewerking die dan weer als basis konden dienen voor een te schrijven nationale geschiedenis.

9.1 Wat waren nog andere aspecten van de belangstelling voor het verleden?

Een ander aspect waren de archieven, die in de loop van de 19e eeuw waren geopend voor het publiek en waar nu ook registers van bestonden. Weer een ander aspect was de zorg voor monumenten, onder andere uit de oude binnensteden.

9.1 Ook voor de 19e eeuw was er geschiedbeoefening geweest maar wat was het verschil met deze voorgaande perioden?

Het verschil lag onder andere in het aantal mensen wat zich nu met geschiedbeoefening bezighield, er waren meer bronnenpublicaties en er was meer overheidsbemoeienis met de geschiedbeoefening. Maar de werkelijke verandering is te karakteriseren met drie termen: institutionalisering, professionalisering en verwetenschappelijking.

9.2 Wat lag aan de basis van deze ontwikkelingen?


Aan de basis van deze ontwikkelingen ligt een mentaliteitsverandering die zich omstreeks 1800 begon te voltrekken.
1. Het proces van historisering van het wereldbeeld, het besef dat de mens een historisch wezen is. De wereld kan niet gekend worden zonder het verleden te kennen.
2. De groei van het nationalisme, dat het verleden nodig had om cultureel en staatkundige verbanden te versterken.

Deze processen werden beinvloed door de Franse revolutie en de daaropvolgende Franse overheersing.

9.4 Welke belangrijke functie had Louis Prosper Gachard (1800-1885) wat was zijn opdracht?

Louis Gachard was rijksarchivaris te Brussel. Hij kreeg in 1832 de opdracht documenten te verzamelen die nog niet uitgegeven waren, voorts kreeg hij opdracht tot het maken van archiefinventarissen. In 1850 was hij secretaris geworden van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, waarna hij het werk van de commissie uitbreidde tot andere geschreven bronnen en dat ook andere perioden dan de Middeleeuwen werden aangesproken.

9.4 Waartoe was de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in het leven geroepen?

De commissie, vanaf 1845 opgenomen in de Koninklijke Academie, had tot opdracht het opsporen van Belgische kronieken en het uitgeven daarvan. De commissie heeft een belangrijke rol gespeeld in het uitgeven van bronnen gedurende de 19e en de 20e eeuw.

9.4 Waaruit blijkt de belangstelling voor de geschiedenis van de Belgische overheid nog meer?

Vanaf 1845 werd er een vijfjaarlijkse prijsvraag uitgeloofd aan een historicus die zich verdienstelijk had gemaakt voor de vaderlandse geschiedenis. Ook werd per KB bepaald dat er een nationaal biografisch woordenboek moest komen. Voorts gaf de overheid opdracht aan de Kon. Academie om een commissie in het leven te roepen die bronnen moest uitgeven op het gebied van de rechtsgeschiedenis.

9.4 In Nederland was het, voor het begin van de twintigste eeuw, niet de overheid maar particulieren die het initiatief namen met betrekking tot de geschiedenis. Wat deden bijvoorbeeld Groen van Prinsteren en L.A. Nijhoff?


Guillaume Groen van Prinsteren (1801-1876) publiceerde in 1835 de eerste twee delen van het koninklijk huisarchief.
L.A. Nijhoff, archivaris van de provincie Gelderland gaf in 1836 het eerste nummer uit van een historisch tijdschrift, 'Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde', mede bedoeld als forum voor bronnenuitgaven.

9.4 Wie was er in de 19e eeuw verantwoordelijk voor het uitgeven van bronnen?

Bronnen uitgeven was de activiteit van het Historisch gezelschap, in 1850 omgedoopt tot Historisch Genootschap. Zij gaven 'Werken van het Historisch Genootschap' uit en het tijdschriftachtige 'Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap'.

9.4 Waarom was het toch nodig dat de overheid zich met de activiteiten op het gebied van geschiedenis, met name de bronnenuitgaven ging bezighouden?

De eisen die aan een bronnenuitgave werden gesteld werden steeds hoger en steeds minder mensen konden het zich veroorloven belangeloos met deze activiteiten bezig te houden. De kosten werden steeds hoger. Zonder ruime ondersteuning van overheidswege waren deze activiteiten dus niet vol te houden.

9.4 Hoe pakte de overheid in het Noorden vanaf de 20e eeuw de activiteiten op het gebied van de geschiedenis aan?

Vanaf 1904 begon een rijkscommissie onder impuls van H.Th Colenbrander, en vanaf 1910 een bezoldigd bureau, veel planmatiger en grootschaliger bronnen uit te geven dan het Historisch Genootschap ooit gekund had. De opvolger van de commissie geeft nog steeds 's Rijks geschiedkundige publicatien uit, alsmede resoluties van de Staten-Generaal. Het Historisch Genootschap bleef kleinere bronnen publiceren.

9.4 Welke andere landen inspireerden Nederland en Belgie als het gaat om het publiceren van bronnen?

De tekst bij de installatie van de Koninklijke Commissie in 1834 in Belgie was zeer vergelijkbaar met de tekst van de Franse historicus Francois Guizot bij de installatie van een soortgelijke commissie. Ook Duitsland inspireerde, met name, in de 'Monumenta Germaniae Historica' door Georg Heinrich Pertz uitgegeven. Dit werk werd als een uitgelezen voorbeeld van een goede bronnenpublicatie gezien.

9.4 Waarom werd het werk van Pertz als een uitgelezen voorbeeld van een goede bronnenpublicatie gezien?

Men had in Duitsland de historiscch-kritische methode ontwikkeld. Deze methode was gebaseerd op hulpwetenschappen zoals de diplomatiek (oorkondenleer), de paleografie (handschriftenkunde) en de chronologie (tijdrekenkunde).

9.4 Hoe kwam het dat men in Belgie aanvankelijk goed op de hoogte was van wat zich in Duitsland afspeelde?

Men kende de taal. Bovendien werkten in Belgie een aantal Duitse hoogleraren zoals de rechtshistoricus Leopold August Warnkoenig die tot 1836 in Luik, Leuven en Gent doceerde en die in 1837 een 'Histoire du droit belgique' publiceerde. Omstreeks 1850 was deze invloed echter verdwenen.

9.4 In Nederland was de internationale invloed ten aanzien van bronnenpublicaties lange tijd gering. Maar met welke stelling van de de voorzitter van het Historisch genootschap, gedaan in 1849, veranderde dat

Men moest op zoek gaan naar de historische waarheid. Daartoe moesten de bronnen kritisch benaderd worden en vooral wilden ze bruikbaar zijn punctueel uitgegeven worden. Daartoe baseerde men zich op Duits voorbeeld.

9.4 De Luikse hooglerar Godefroid Kurth (1847-1916) was Gachard opgevolgd als secretaris van de Koninklijke Commissie. Waar was hij de inspirator van?

In 1896 gaf de Koninklijke Commissie een, door Kurth geinspireerde, instructie uit voor de publicatie van historische teksten. Kurth was goed vertrouwd met de Duitse geschiedkundige wereld en bracht haar werkwijze naar Belgie.

9.5 De 19e eeuw is niet alleen de eeuw van de geschiedenis genoemd maar ook de eeuw van de archivarissen. Is dat te verklaren?

Zowel in Nederland als in Belgie waren er een grote verscheidenheid aan archieven met daaraan verbonden archivarissen die vaak ook aan geschiedbeoefening deden. Na 1814 dreigden sommige van deze archieven hun functie te verliezen. Daarom werd in 1814 bepaald dat in Den Haag een centrale archiefbewaarplaats zou komen, beheerd door een rijksarchivaris. In Nederland kwam echter pas in 1918 een overkoepelende archiefwet. In Belgie was dat al eerder geregeld via allerlei bepalingen.

9.5 De rijksarchivaris en de secretaris van de Koninklijke Commissie, Gachard, wordt wel een 'feitenpositivist' genoemd. Wat wordt hiermee bedoeld?

Gachard publiceerde veel, vooral over de 16e eeuwse geschiedenis en hij ging in buitenlandse archieven op zoek naar bronnen die van belang konden zijn voor de Belgische geschiedenis. Hij was een meester in het verzamelen van gegevens en het vaststellen van feiten maar hij was afkerig van syntheses en grote concepten.

9.5 Welk belang had de Brusselse archivaris Alphonse Wauters (1817-1898)?

Wauters is jarenlang bepalend geweest voor de ontwikkeling van de Koninklijke Commissie. Ook hij publiceerde veel, op meer terreinen dan Gachard. Hij was ook geinteresseerd in de archeologie, de kunstgeschiedenis en de stadsgeschiedenis. Hij schreef een belangwekkend werk over gedrukte oorkonden en diplomata betreffende de geschiedenis van Belgie.

9.5Bakhuizen van de Brink werd in 1854 rijksarchivaris in Nederland. Welke betekenis heeft hij voor het archiefwezen in Nederland?

Bakhuizen zorgde ervoor dat het archief werd opgesteld voor onderzoekers. Het archief werd ook toegankelijker gemaakt door de publicatie van overzichten van het archiefbezit. Hij publiceerde zelf ook over de geschiedenis van de 16e en 17e eeuw waarin hij een staatsgezinde visie liet zien. 'Loevesteiner ben ik tot in het gebeente'.

9.5 Ook de rijksarchivaris Samuel Muller publiceerde veel, vooral over het zeerecht en de Noordse compagnie. Maar met hem ging het archiefwezen een nieuwe fase in. Hoe valt dat te verklaren?

Hij bracht de Utrechtse archieven letterlijk onder een dak en hij stak veel energie in de organisatie van het Nederlandse archiefwezen en de historische wereld. Hij probeerde uniformiteit te brengen waar die tot dan toe ontbrak. Hij was betrokken bij de oprichting van een vereniging van archivarissen, het Nederlands archiefblad en de publicatie van een Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven in 1898, die in een groot deel van Europa navolging vond.

9.6 Waaruit bestond de professionalisering van de geschiedbeoefening aan de vooravond van de 1e wereldoorlog?

De beoefening van de geschiedenis was niet langer een liefhebberij maar een beroep. In de loop van de 19e eeuw werd geschiedenis een schoolvak waarvoor leraren nodig waren. Aan de universiteit werden hoogleraren benoemd. Voordien werd geschiedenis gegeven door juristen of letterkundigen.

9.6 Wat wordt bedoeld met de ontwikkeling en instandhouding van het beroep zelf?

Het gaat daarbij om de groei van de beroepsethos, om selectie en om belangenbehartiging. In de 2e helft van de 19e eeuw werden er eisen gesteld aan het beroep van archivaris, bibliothecaris en leraar. Ook ontstonden er beroepsverenigingen, zoals bijvoorbeeld het Historisch Genootschap die de belangen van het vak en de beroepsgroep behartigde.

9.6 Hoe voltrok de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening zich?

De verwetenschappelijking was het resultaat van een nieuwe kenmethode, welke eiste dat kennis volgens bepaalde vaste regels tot stand kwam. De gedachte hierachter was dat, evenals bij de natuurwetenschappen, mogelijk moest zijn om door een nauwgezette werkwijze te volgen feitelijke gegevens van de geschiedenis vast te stellen. Wat men zocht naar zekerheid omtrent het verleden.

9.6 Wat zocht men feitelijk voor de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening?

Men zocht naar een instelling die systematisch de historische hulpwetenschappen zou doceren, naar het voorbeeld van de Ecole des Chartes uit Frankrijk, die sinds 1821 bestond. Deze opleiding is er nooit gekomen. In Nederland heeft kort een archiefschool bestaan van 1918 tot 1924, maar dat was meer een cursus.

9.6 Wanneer was het in Nederland mogelijk om als historicus af te studeren? Hoe was dat in Belgie?

Vanaf 1921 was het mogelijk om als historicus af te studeren al was het een studierichting van letteren In Belgie maakte een wet in 1890 het mogelijk om als historicus af te studeren.

9.6 Wat voor onderwijsvorm is het 'seminarie', en waar werd dit als eerste gegeven?

Het seminarie, als in de 18e eeuw in Duitsland gegeven, is een onderwijsvorm waarin de student door middel van werkcolleges. en door zelfstandig te oefenen, vaardigheden leerde die men beschouwde als de basis van de geschiedbeoefening.

9.6 Welke seminaries over geschiedbeoefening werden befaamd in Europa?

De seminaries die in de jaren twintig van de 19e eeuw werden gegeven door Leopold Ranke in Berlijn. Het ging daarbij om een systematische toepassing van de historische methode in de opleiding van historici.

9.6 Wie voerde deze onderwijsvorm in Belgie in?

Vanaf 1874 voerde Kurth in Luik seminaries in met de naam 'cours practique'. Een leerling van Kurth, Pirenne, deed verslag van deze cours practique. Kurth leerde zijn studenten technische termen, vertelde hen dat er verschillende varianten van een manuscript konden zijn en hij maakte hen vertrouwd met een mogelijke verwantschap tussen overgeleverde teksten. Het ging dus om het aankweken van een kritische methode. In de hoger-onderwijswet van 1890 werd bepaald dat de cours practique een verplicht onderdeel van de studie moest zijn.

9.6 Op welke gebieden was Kurth nog meer actief, en waarmee kreeg hij internationaal bekendheid?

Kurth was actief op het gebied van de Middeleeuwen, de Franken, de Merovingen en Clovis, waarin zich de belangstelling voor het kennen van de wortels van de eigen samenleving. Voorts publiceerde hij over het prinsbisdom Luik. Baanbrekend werk heeft hij verricht op het gebied van de toponymie, plaatsnaamkunde, en hij was de eerste die historisch onderzoek deed op het gebied van de taalgrens in Belgie. In 1886 verscheen van zijn hand 'Les origines de la civilisation moderne, (De oorsprong van de moderne beschaving).

9.6 Welke paradox van de 19e eeuw blijkt uit 'Les origines de la civilisation modern'?

Ondanks de grote eruditie sloot het werk een uitgesproken engagement niet uit. In het geval van Kurth was dat zijn katholieke geloof. Het Christendom stond voor hem synoniem aan beschaving. De katholieke kerk had veel macht in Belgie.

9.6 Robert Fruin (1823-1899) werd in 1860 als hoogleraar in de Vaderlandse Geschiedschrijving, de tweede hoogleraar naast de hoogleraar Algemene Geschiedenis. Hoe is de wetenschap die Fruin vertegenwoordigde te omschrijven?

Fruin vertegenwoordigde de, op de verlichting terug te voeren opvatting van liberalen, dat de wetenschap een belangrijk instrument vormde om zich te bevrijden van onkunde en bijgeloof en op die manier een betere wereld te scheppen.

9.6 Welke opvallende overeenkomst is er tussen Fruin en de katholieke Kurth?

Beiden trachten wetenschappelijkheid met een maatschappelijk engagement te combineren. In het geval van Fruin was het zijn liberale opvatting. Liberaal betekende in zijn opvatting vrijgevig en niet vrijzinnig. Hij trachtte de politiek maatschappelijke tegenstelling tussen liberale en confessionelen te neutraliseren.

9.6 Welke monografie van de hand van Fruin openbaarde hoe Fruin de wetenschap met een uitgesproken politieke mening wist te combineren?

In de monografie 'De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis' in 1865 geschreven, over de Bougondische tijd, De republiek en het koninkrijk, noemde hij de republiek een 'voorgoed vervlogen tussentijd'. Fruin redeneerde vanuit het bestel, tot stand gekomen in 1848, van een constitutionele monarchie, met een Oranjevorst die boven de partijen stond.

9.6 Fruin heeft nooit een 'cours practique' gegeven. Wie deed dat in Nederland wel?

Fruins leerling P.J. Blok gaf vanaf 1885 'privaat-colleges' aan de universiteit Groningen. De eerste die echt geschoold was in deze techniek en die vanaf 1904 aan de universiteit van Utrecht een 'historische kweekschool' opzette was de Duitse archivaris en medievist Otto Oppermann.

9.6 Wat is het grote belang van Fruin en Kurth voor de geschiedbeoefening?

Het belang van Fruin lag in de talloze publicaties waarin hij zijn historisch kritische methode op de nationale geschiedenis toepaste die de leerschool voor een hele generatie Nederlandse historici vormden. Verder heeft Fruin de specificiteit van de Nederlandse Opstand onder de aandacht gebracht door zijn publicaties 'Het voorspel van de Tachtigjarige Oorlog' (1850-1860) en 'Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog 1588-1598' (1857-1858). Kurth heeft belangrijk werk verricht inzake de vroege middeleeuwen.

9.6 Naast grote namen als Fruin en Kurth zijn er ook meer naar de achtergrond verdwenen namen die toch belangrijk werk hebben verricht. Hoe zit dat bijvoorbeeld met Fredericq?

Fredericq (1850-1920), hoogleraar te Gent, heeft studie gemaakt van de geschiedenis van het hoger onderwijs en daarover gepubliceerd, wat leidde tot verbetering. Fredericq was liberaal en daarmee bijzonder geinteresseeerd in de inquisitie en als Flamingant in de Vlaamse Beweging. voorts merkte hij op dat de geringe belangstelling van de Nederlandse overheid voor de kerkgeschiedenis deze onderdak had gezocht in de Theologische faculteit.

10.2 Wie was de eerste die zich in Nederland aan een volledige geschiedenis van zijn land waagde?

De Amsterdamse koopman en geschiedschrijver Jan Wagenaar (1709-1773) schreef van 1749-1759, in 21 delen, zijn 'Vaderlandsche historie'.

10.2 In de Oostenrijkse Nederlanden werd het schrijven van een nationale geschiedenis gestimuleerd door de, in 1772 opgerichte, Keizerlijke en Koninklijke Academie van Wetenschappen en Letteren te Brussel. Wie was hier de eerste die een volledige geschiedenis schreef? En wat is er opvallend aan dit werk?

Louis Dewez (1760-1838) publiceerde tussen 1805 en 1807 zijn 'Historie Generale de la Belgique depuis la conquete de Cesar'. Het werk omvatte de periode van de Romeinse tijd tot de Napoleontische tijd. Opvallend is dat bij de 1e druk, Dewez het voor zijn land onder de Fransen en de grote Nopeleon vielen, bij de 2e druk prees hij het bewind van koning Willem I en na 1830 gold zijn loyaliteit de nieuwe Belgische staat.

10.2 Tijdens het verenigd koninkrijk verscheen een tweede nationale geschiedenis van het Zuiden in het Frans. Wie schreef dit werk?

De historicus, abbe en later kanunnik Joseph Jean de Smet (1794-1877) schreef zijn 'Histoire de Belgique. In dit boek verheerlijkt hij Karel V en Philips II en hij wijst Willem van Oranje aan als de grote schuldige van de Opstand. De biograaf van De Smet verweet hem een gebrek aan kritische zin met name ten aanzien van zijn bronnenpublicaties.

10.2 Onder koning Willem I kwamen er ook in het Noorden vaderlandse geschiedenissen uit. Van wie bijvoorbeeld?

Nicolaas Godfried van Kampen (1776-1839) schreef in 1815 een geografische beschrijving van de zeventien Nederlandse gewesten en een jaar later 'Verkorte geschiedenis der Nederlanden of de XVII Nederlandsche gewesten', opgedragen aan Gijsbert Karel van Hogendorp. Het boek is weinig oorspronkelijk, hij baseerde zich voor het Noorden op Wagenaar en voor het Zuiden op Dewez.

10.2 Na de bevestiging van de Belgische onafhankelijkheid in 1839 verschenen er een groot aantal vaderlandse geschiedenissen, vooral in het Zuiden. Wat hadden deze Zuidelijke werken vaak gemeen? En wat was een van de bekendste voorbeelden hiervan?

De auteurs waren doorgaans rooms-katholieke geestelijke, docent welsprekendheid of geschiedenis of zij bekleedden een politieke functie. Hun werken, zelden op eigen onderzoek gebaseerd, waren Belgisch patriottisch, royalistisch en heel vaak katholiek. Zij verheerlijkten vaak het roemrijke middeleeuwse verleden. Een van de bekendste werken was van de Gentse hoogleraar Henri Moke (1803-1862), 'Histoire de la Belgique', 1839.

10.2 Wie ondernam als enige een poging om de geschiedenis van alle Nederlanden te schrijven?

De priester uit Belgische Limburg, Herman-Jan Janssens (1783-1853) schreef in 1840 zijn 'Histoire des Pays Bas'. Het werk was gematigder dan de vaderlandslievende werken van de meesten van zijn landgenoten.

10.2 Wie schreef als eerste een vaderlandse historie van Belgie in het Nederlands? Welke schrijver had hierna ook succes hiermee?


De eerste die een vaderlandse geschiedenis van Belgie in het Nederlands schreef was Jan Baptiste David (1801-1866). De strekking van zijn boek is echter niet anders dan zijn Franstalige tegenhangers en door zijn grootse opzet in heel veel delen heeft hij het werk niet kunnen voltooien. Ook Alexander Nameche (1801-1893), rector van de Leuvens universiteit schreef een geschiedenis van Belgie in 30 delen.
Hendrik Conscience (1812-1883) schreef zijn 'Geschiedenis van Belgie' ook in het Nederlands en anders dan David in slechts een deel.

10.2 Ook in Nederland waren er geschiedschrijvers die hun werk te groots en te omvangrijk opzetten, waardoor de waarde ervan gering bleef. Noem een aantal van deze schrijvers?

Johannes Pieter Arend (1796-1855) wilde met zijn boek de liefde voor het vaderland aankweken maar na 8 delen overleed hij. De staatsgeleerde Otto van rees (1825-1868) zette zijn werk voort tot 1858. De taalkundige Willem Gerard Brill (1811-1869) zette het werk van Van Rees voort tot de Vrede van Munster. Zijn werk werd weer voortgezet door Johannes van Vloten (1808-1883), hij kwam tot 1741. De gemeenteontvanger Egbert van der Maaten (1808-1867) schreef een leesbare geschiedenis, voornamelijk van het Noorden.

10.2 Wie schreef in 1846 het 'Handboek der geschiedenis van het vaderland'? En welke stelling verdedigt hij daarin?

Guillaume Groen van Prinsteren (1801-1876), politicus en historicus beleed in de kamer dat niet de Franse revolutie maar de Reformatie het levenbrengend beginsel in de politiek diende te zijn. In zijn werk verdedigde hij de stelling dat het met Nederland goed ging zolang het land het evangelie beleed. Onder Evangelie bedoelde hij de gereformeerde religie zoals dat door toedoen van Oranje hier was gevestigd. Godsdienstzin en veerkracht waarborgden het vaderlands succes die respect van vriend en vijand afdwong.

10.2 Welke periode in de geschiedenis krijgt door deze opvatting van Groen weinig aandacht?

De middeleeuwen achtte Groen van minder betekenis. Een van de weinige die aandacht krijgt is Godfried van Bouillon die een koningskroon weigert in Jeruzalem. Hij bewonderde de Zwitsers die een overwinning behaalden op Karel de Stoute omdat zij knielend baden tot God.

10.2 Hoe is het werk van Groen van Prinsteren ingedeeld en wat is daar bijzonder aan?


Tegenover de indeling in voorgeschiedenis, middeleeuwen, Bougondische tijd enzovoort stelde Groen die van de aanvaarding en verzaking van de gereformeerde religie. Dat waren vier tijdperken van lijden:
- 1517-1568 Strijd
- 1568-1648 Bloei
- 1648-1713 Afval
- 1713 -1795 Ondergang
Zijn werk is doorlopend genummerd in paragrafen waardoor het leest als een Bijbel.

Door zijn pittige standpunt en zijn met elan verdedigde standpunt heeft zijn boek zijn kracht en aantrekkelijkheid behouden.

10.2 Welke stelling verdedigde Groen ten aanzien van het Zuiden?

De beste krachten hadden voor en door hun geloof hun toevlucht gezocht in het Noorden waardoor in het 'Vereenigde Nederland'de kracht van het ganse Nederland gebundeld werd.

10.2 Groen was directeur van het Koninklijk huisarchief en hij heeft als zodanig de uitgave van hun correspondentie uitgegeven. Wat was zijn mening over een aantal leden van de Oranjefamilie?

Een aantal leden van deze familie bleven achter bij de verwachting. Hij noemde Amalia van Solms, stadhouder Willem IV en stadhouder Willem V, die hij een zeldzaam voorbeeld van vadsige onderwerping noemde.

10.2 Het handboek van Groen was zeer succesvol maar waarin lag de zwakte van dit boek?

Het boek was prikkelend en boeiend voor allen, maar slecht overtuigend voor degenen die het standpunt van de schrijver deelden. Het werk heeft meer gediend als preek voor eigen kudde. De uitspraak van Groen 'in het isolement ligt onze kracht' is later herhaald door Abraham Kuyper met zijn idee van 'soevereiniteit in eigen kring'. Het verlamde iedere discussie met andersdenkende.

10.2 Wie namen het voortouw in het presenteren van een katholieke visie op het verleden?

Joseph A. Alberdingk Thijm (1820-1889) en W.J. F. Nuyens (1823-1894) namen het voortouw in deze katholieke visie, nadat er in de 2e helft van de 19e eeuw kritiek kwam op de eenzijdige gereformeerde visie. Vooral Nuyens wist de zwart-witvoorstelling van goede protestanten tegenover slechte katholieken te doorbreken.

10.2 Welke twee monumentale werken schreef Nuyens?

Nuyens schreef 'Geschiedenis van de Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw' en later 'Algemene geschiedenis des Nederlandschen volks'. Zijn werken omvatten ook de Zuidelijke Nederlanden en de katholieke geschiedenis van de rupubliek.

10.3 Wie schreef een nationale geschiedenis voor de arbeidersklasse?


Na de eeuwwisseling schreef Henriette Roland Holst haar 'Kapitaal en arbeid in Nederland'.
In 1934 schreef Jan Romein, samen met zijn echtgenote Annie Romein-Verschoor, 'De lage landen bij de Zee', een marxistische interpretatie van de Nederlandse geschiedenis.

10.3 Hoe kon men de ideologische kwestie omzeilen bij het beoefenen van de geschiedwetenschap?

De beste manier daarvoor was je te beperken tot een bepaald aspect van de geschiedbeoefening. De maritiem historicus J.C. De Jonge schreef bijvoorbeeld 'Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen'. W.J.A. Jonckbloet scheef zijn 'Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde'(1868-1872). Conrad Busken Huet gaf een vaderlandse cultuurgeschiedenis van de 17e eeuw, uit met zijn 'Land van Rembrandt, (1882-1884).

10.3 Wie schreven er wel een cultuurgeschiedenis die zich uitstrekte tot de 'gewone man'?

N. De Roever en G.J. Dozy schreven in 1890-1906 'Het leven onzer voorouders', waarin zij zich nadrukkelijk onthielden van politieke en militaire gebeurtenissen. Zij gaven slechts een beeld van de materiele cultuur van Nederland. De predikant D.C. Nijhoff gaf juist een werk uit over institutionele geschiedenis in zijn 'Staatkundige geschiedenis van Nederland'. Verder was daar nog het 'Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland van de Groningse hoogleraar I.H. Goossens en Nicolaas Japikse.

10.3 Wie trachtten alle gezindten tevreden te houden en hoe deden zij dat?

De Utrechtse hoogleraar geschiedenis J.A. Wijnne schreef de nationale geschiedenis in de vorm van een leerboek. De topograaf geograaf Pieter Harme Witkamp schreef een 'Geschiedenis der zeventien Nederlanden'. Voor hem waren de wandelschoenen het belangrijkste hulpmiddel.

10.3 De geschiedenis die P.J. Blok schreef was als een vernieuwende synthese bedoeld. Waarin?

P.J. Blok, hoogleraar geschiedenis eerst in Groningen en later in Leiden wilde de tegenstellingen verzoenen tussen katholieken en Protestanten en tussen liberalen en socialisten. Zijn 'Geschiedenis van het Nederlandsche volk', (1892-1908), zou op onpartijdige wijze moeten demonstreren dat Nederland een eenheid was in verscheidenheid met een traditie van onafhankelijkheid, godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid. Zijn werk heeft ruimere aandacht voor sociale, economische en culturele geschiedenis.

10.3 Waarin verschilt het werk van de Gentse hoogleraar Pirenne van Blok?

Pirenne schreef de 'Geschiedenis van Belgie', waarin het de institutionele geschiedenis van de Zuidelijke gewesten in hun onderlinge samenhang behandelt. Anders dan Blok, die iedereen te vriend wil houden schuwt Pirenne er niet voor zijn mening te geven. Zijn werk is bovendien een veel vloeiender eenheid.

10.3 Waarin lag volgens Pirenne het mooie en buitengewone van de Belgische steden?

Dit mooie en buitengewone en ook het verschil met de buurlanden van Belgie lag in de talrijke Belgische steden. Belgie was gelegen op een kruispunt van wegen wat het het warenhuis van Europa maakte.

10.3 Welk woord in het werk van Pirenne lijkt een bijzondere lading te hebben?

Het woord 'consacrer' (heiligen of wijden), wat slaat op het consacrante karakter wat volgens Pirenne lag in de contracten tussen onderdanen en landsoverheid. Het charter van Kortenberg, de Vrede van Fexhe in Luik, de Vrede van Atrecht, al deze overeenkomsten waren volgens Pirenne 'consecration Legale'. Volgens Pirenne had bijvoorbeeld de eenheid van het maatschappelijk leven in Belgie grotere waarde dan de erfelijke monarchie.

10.4 Waarom zou Johan Huizinga een afzonderlijke beschrijving als cultuurhistoicus verdienen?

Johan Huizinga, hoogleraar geschiedenis in Groningen, zou een afzonderlijke beschrijving als cultuurhistoricus verdienen, niet alleen vanwege zijn monografieen 'Herfsttij der Middeleeuwen' (1919) en 'Homo Ludens'(1938), maar ook om zijn studie van de verenigde Staten van Amerika, zijn opstellen over de Renaissance, zijn geschiedenis van de Groningse universiteit en tal van andere cultuurhistorische werken.

10.4 Wat wilde Johan Huizinga op de lezer overbrengen?

Hij wilde de gevoelswaarde die de geschiedenis voor hem had op de lezer overbrengen. De grote tentoonstelling van de Vlaamse primitieven in Brugge in 1902 had zijn belangstelling gewekt voor de voorgeschiedenis en de culturele rijkdom van de oude Nederlanden.

10.4 Waar zou zijn studie haar uitgangspunt moeten nemen? En waar moest deze studie mee afsluiten?

Het uitgangspunt moest de kunst van de gebroeders van Eck en hun tijdgenoten zijn en haar afsluiting vinden in de Nederlandse kunst van de Gouden Eeuw, Frans Hals, Rembrandt en Vermeer

10.4 Van het programma werd slechts het eerste deel gerealiseerd. Waar handelt 'Herfsttij der Middeleeuwen over?

Hersttij behandelt de mentaliteits- en cultuurgeschiedenis van de Bourgondische Nederlanden en Frankrijk. Toen in 1924 zijn, volgende boek, een biografie over Erasmus zowel in het Nederlands als in het Engels verscheen en Herfsttij in het Engels en Duits betekende dat voor Huizinga zijn grote internationale doorbraak.

10.4 Wanneer kwam voor Huizinga de Nederlandse geschiedenis in een steeds helderder licht te staan?

Met de opkomst van communisme, fascisme en nationaal socialisme kende hij in ethisch en esthetisch opzicht de Nederlandse beschaving een hoge waarde toe, hier geen hofkunst voor weinigen maar een burgerlijke kunst voor velen. Zelfs in de eenvoudigste huizen hingen schilderijen, de rederijkerskamers zorgden voor de verspreiding van de cultuur en voor de ouderen bouwde men hofjes.

10.4 Hoe zag Huizinga de rol van Nederlanden in internationale conflicten?

Nederlands onafhankelijke positie, de eigen taal, de vrijheidsstrijd onder Willem van Oranje en Hugo de Groot, de beroemde schilderkunst en het internationaal gerechtshof konden Nederland in staat stellen een bemiddelende rol spelen tussen omringende landen.

10.4 Welke rol in de geschiedenis benadrukte Huizinga keer op keer?

Huizinga benadrukte telkens de rol van het toeval in de geschiedenis. De scheiding in de Nederlanden herleidde hij als het gevolg van een elkaar toevallige opvolgende gebeurtenissen. Hij legde geen nadruk op thema's als godsdiensttwisten of andere politieke tegenstellingen. Hij wilde absoluut neutraal zijn. Wel stelde hij dat de taal een bindend element in de geschiedenis was geweest.

10.4 Wat beschouwde de Utrechtse hoogleraar Geyl (1887-1966) als een anachronisme? En welke nieuwe visie heeft zijn interpretatie opgeleverd?

Het feit dat, op het Bourgondische tijdvak en de scheuring in de Nederlanden, geschiedschrijvers of schreven over het Noorden of over het Zuiden. Geyl beschouwde de Nederlandse taalgemeenschap als een eenheid in de geschiedenis. Daarom was het zinvol de Nederlandstalige landen tezamen te beschrijven. De klein Nederlandse geschiedschrijving zou vervangen moeten worden door een Groot Nederlandse benadering.

10.4 Welk ander anachronisme stelde Geyl in de plaats van zijn eerdere anachronisme?

Als allesbepalende grens in de Nederlanden voerde hij de taalgrens tussen het Nederlands en het Frans, terwijl Pirenne erop had gewezen dat deze scheidslijn nooit een grens was geweest. Geyl kon verder niet bewijzen dat de taalgemeenschap een gevoel van saamhorigheid of eenheid teweeg had gebracht.

11.2 Hoe zagen Nerderlandse katholieke historici de geschiedenis?

Zij zagen de geschiedenis primair als politieke geschiedenis gemaakt door 'grote mannen'. Zij publiceerden dan ook veel biografieen. De besten hiervan staan op naam van Gerard Brom (1882-1959), die ondanks zijn betrokkenheid bij geloof en kerk, die het genre professionaliseerde. De professionalisering werd ook bevorderd door de oprichting van de Katholieke universiteit Nijmegen in 1923.

11.2 Wie belichaamde de overgang van dilettantisme naar professionalisering nog beter?

L.J. Rogier (1894-1974) verbond trouw aan de rooms-katholieke kerk met een scherpe kritische zin. Rogier wijdde een groot deel van zijn werk aan de katholieke 'vaderen', maar hij liet zich niet voorstaan op het feit dat hij als katholiek hiertoe beter in staat zou zijn dan een niet katholiek.

11.2 Kan Rogier dankzij deze visie als geheel onpartijdig worden aangemerkt?

Rogier wilde de vaderlandse geschiedenis bevrijden van alle handboekmythen, of zij nu liberaal, calvinistisch of rooms waren. Niets dan de waarheid die eender is voor gelovigen, ongelovigen, protestanten en katholieken. Maar zijn gelovige inspiratie en kerkelijk engagement ontbraken niet. Ook Rogier voelde zich een reconstructeur van een miskende vaderlandse traditie, waarbij de harmonie tussen Nederlands staatsburgerschap en lidmaatschap van de kerk op de voorgrond werden geplaatst. Het engagement gaf aan zijn wetenschappelijk zoeken een bezielde ondertoon.

11.2 Wat was een van Rogiers kerngedachten?

De meerderheid van de bevolking in het Noorden was niet spontaan protestants geworden maar protestants gemaakt door een politiek van broodroof en andere discriminerende praktijken.

11.2 Na 1945 bleef de verzuilde geschiedschrijving nog geruime doorwerken. Wanneer begon deze barsten te vertonen en waardoor?

In de jaren zestig begonnen de zuilen in de samenleving af te brokkelen. Het mislukken van de 'doorbraak' operatie van de Partij van de Arbeid, die zich vergeefs had opengesteld voor confessionele en liberale kiezers en de opkomst van een nieuwe sociale beweging zorgden ook in de geschiedschrijving voor breuklijnen.

11.2 Wat is ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het failliet van de zuilen enigszins paradoxaal te noemen?


Enigszins paradoxaal is dat terwijl de zuilen in de maatschappij afbrokkelen, het wetenschappelijk onderzoek juist geinstitutionalisserd werd op basis van het verzuilingspatroon.
Voorbeelden zijn de oprichting van:
- Katholiek Documentatie Centrum in 1969
- Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (onderdeel van de VU) in 1971

11.3 Wie hebben de geschiedschrijving van de arbeiders en de arbeidersbeweging, zowel in Nederland als in Belgie in het leven geroepen?

De geschiedschrijving is oorspronkelijk in het leven geroepen door overtuigd socialisen. De socialistische historici beschikken daarvoor over een eigen theorie, het 'historisch materialisme'. Dat is de voornamelijk marxistische benadering van de geschiedschrijving waarin materiele en economische omstandigheden een centrale rol spelen.

11.3 Welke maatstaf gold rond 1900 voor wat echte geschiedenis heette te zijn?

Die maatstaf was het liberaal positivistisch wetenschapsideaal van Robert Fruin die politiek en geschiedschrijving van elkaar gescheiden wilde houden. Voorbeeld hiervan is de Leidse hoogleraar P.J. Blok.

11.3 Waar kwam de historiografische vernieuwing rond de eeuwwisseling vandaan? Noem een vertegenwoordigster?

Die vernieuwing kwam niet van de universiteiten maar uit de periferie. De dichteres Henriette Roland Holst gaf met haar 'Kapitaal en arbeid in Nederland. Bijdrage tot de economische geschiedenis der 19e eeuw, 1902-1932), een genuanceerde probleemstelling, ontleend aan het marxisme, waarbij de kloof tussen burgerij en proletariaat centraal stond.

11.3 Welk werk, en van wie, was een eerste geslaagde toepassing van het historisch materialisme op de Nederlandse geschiedenis?

Jan Romein (1893-1962) schreef samen met zijn vrouw Annie Romein-Verschoor, 'De lage landen bij de de Zee' (1934) en 'Erflaters van onze beschaving' (1938-1940), In deze werken werden politieke, sociale en culturele aspecten van het verleden met elkaar vervlochten.

11.3 Wat maakte het echtpaar Romein 'goed' met 'Erflaters van onze beschaving'?

In 'De lage landen bij de zee' was de rol van het individu niet uit de verf gekomen. In de orthodoxe variant van de marxistische geschiedschrijving is de persoonlijke factor ondergeschikt aan de maatschappelijke verhoudingen. Met 'erflaters', een portrettenreeks van 'grote' maakten zij dit goed. In Erflaters zijn onder meer portretten opgenomen van Herman Gorter en Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Zij werden geportretteerd als symbolen van de emancipatie.

11.3 Wie lag aan de basis van de institutionalisering van de economisch en sociale geschiedenis?


N.W. Posthumus bekeerde zich openlijk tot het socialisme en hij richtte het Nederland Economisch Historisch Archief op in 1914 en Het Nederlands Instituur voor Sociale Geschiedenis in 1935

11.3 Wat bedoelde Romein met de term tijdgeest theorie?

Volgens Romein heeft elke tijdperk twee zijden, waarvan een op de toekomst is gericht. Dat is de 'ware' tijdgeest. De historicus die zich op de 'ware' tijdgeest richtte maakte de juiste keuze. De historicus moest volgens Romein 'in opdracht van de tijd' schrijven. Voor Romein lag de 'ware' geest van zijn tijd in de emancipatiestrijd van de arbeiders. De wetenschap die daarbij past is de kritische en dialectische wetenschap, met andere woorden het marxisme, dat objectieve kennis waarborgt.

11.3 Waarover verschilden Romein en historici als Blok van mening?

Romein schakelde het marxisme gelijk aan objectiviteit, wat Blok bestreed. Historici als Blok richtte zich tegen de projectie van de klassenstrijd in het verleden en zij verweten Romein partijdigheid. Romein verkoos het engagement in de sociale strijd boven de 'kleurloze' geschiedschrijving door historici, die de liberale ideologie die het geschiedbedrijf domineerden, aanhingen.

11.3 Hoe is de geschiedenis van de arbeidersbeweging in Belgie ontstaan?

Ook in Belgie gebeurde dat buiten de universiteiten in de arbeidersbeweging zelf. De In 1885 opgerichte Belgische Werkliedenpartij schetste het beeld dat alleen deze organisatie de vertegenwoordiger van de arbeiders was en de wegbereider van de democratie. De mede-oprichter van de partij, Louis Bertrand, was overtuigd van de noodzaak de geschiedenis van het socialisme te beschrijven om het een plek in de geschiedenis te geven.

11.3 Hoe kunnen in Belgie het hybriede karakter van de professionalisering en de ideologische verkaveling van het wetenschappelijk onderzoek worden geillustreerd?

Het wetenschappelijk onderzoek was verkaveld tussen socialisten, Christen-democraten, communisten en radicaal links, wat vooral blijkt uit het gelegenheidsboek dat uitgegeven werd ter gelegenheid van de 75e verjaardag van de socialistische partij, 'Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in Belgie' (1960-1968).

11.3 Het, in de vorige vraag genoemde, boek kwam tot stand onder leiding van de marxistische Gentse hoogleraar Jan Dhondt (1915-1972). Waar hing volgens Dhondt de beeldvorming van het verleden mee samen?

Volgens Dhondt hing de beeldvorming samen met de machtsverhoudingen: Tegenover een minderheid van socialistische historici stonden een aantal geestelijken, een hele universiteit en daarachter een hele kerk. De katholieke uitgeverijen en pers waren volgens Dhondt veel machtiger dan de socialistische. Socialistische en niet-socialistische historici in Belgie zijn soms zelfs nu nog in conflict met elkaar.

11.3 Waarom past Dhondt niet zo goed in de traditionele marxistische historiografie?

Hij past niet zo goed in deze traditie vanwege zijn belangstelling voor het individu en voor het detail. De rode draad in zijn werk werd gevormd door processen van machtsverwerving en machtsbehoud en bijzondere interesse ging uit naar mensen die voor de verdediging van hun belangen hadden gestreden. De geschiedenis van de arbeidersbeweging moest deze strijd weergeven.

11.3 Wat wordt bedoeld met de Angelsaksiche beweging 'history from below-school' van Eric Hobsbawn en Edward Thompson, waar Dhondt bij aanknoopte?

De sociale geschiedenis werd vanaf de jaren zestig meer van 'onderuit', bekeken, dus vanuit de 'kleine soldaten' van de emancipatie bekeken. Veel verwacht werd daarbij van de oral history om de arbeidersklasse een stem te geven, aangezien er in archieven niet veel over te vinden was.

11.3 Wie droeg in Nederland de vernieuwde aandacht voor de arbeidersbeweging uit?

Die werd uitgedragen door Ger Harmsen, 'de professor in de vakbond'. Harmsen was lid van de communistische partij van 1945 tot 1958 zag het als zijn taak de geschiedenis van de naamloze voorvechters van de arbeidersemancipatie te boek te stellen. Hij zag de strijd tussen kapitaal en arbeid, de klassenstrijd, als de motor van de moderne geschiedenis.

11.3 Waar ging de discussie die Harmsen voerde met Theo van Tijn ten aanzien van de sociale geschiedschrijving over?

Theo van Tijn stond in de jaren zeventig aan de basis van een geprofessionaliseerde sociale geschiedenis, vond dat historici zich niet mochten beperken tot een beschrijving van de 'eigen' beweging, maar dat zij ook de structuur van de samenleving dienden te kennen, te begrijpen en te verklaren.

11.3 Wat is de nieuwe tendens in de emancipatorische geschiedschrijving?

Dat is het bonte, enigszins chaotische uitbreken uit de gevestigde structuren van het geschiedbedrijf, wat overigens in Belgie veel minder aan de orde was dan in Nederland. Het beste is deze tendens voelbaar in de filosofie van het Tijdschrift Brood en Rozen, Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, dat als medium voor wetenschappelijke communicatie niet uitsluitend gericht is op een academisch publiek.

11.4 Welke inzicht ten aanzien van de vrouwenemancipatie sijpelt door in de jaren zeventig, 'de tweede feministische golf'?

Het inzicht dat de mannelijke opvattingen over vrouwen en hun plaats in de samenleving het geschiedbeeld in de historiografie hebben bepaald. In plaats van de gedachte vrouwen hun rechtmatige plaats in de geschiedenis te geven wil men nu de masculiene geschiedenis veranderen. Deze verandering komt door een theoretische ommekeer in het denken over de man-vrouwverhouding.

11.4 Waarom bestond er aanvankelijk een band tussen het marxisme en de vrouwengeschiedenis?

Dit was gebaseerd op een gemeenschappelijke maatschappij kritische positie tegenover de dominante geschiedwetenschap. De onderdrukking van vrouwen werd in de eerste plaats verklaard uit de ontwikkeling van het kapitalisme en de verhouding tussen kapitaal en arbeid. De Burgelijk geachte biografieen en de kiesstrijd van de eerste emancipatiegolf werd vervangen door het verhaal van gewone vrouwen en naar collectief georganiseerd verzet tegen het kapitalisme en het patriarchaat.

11.4 In de tweede fase van het feminisme wilden critici niet langer louter het verlengstuk zijn van de arbeidersbeweging? Wat wordt hiermee bedoeld.

Er groeide kritiek op de band tussen marxisme en feminisme omwille van de sekseblindheid die in veel marxistische concepten besloten lag. Het georganiseerde mannelijke arbeidersverzet werd te veel als maatstaf genomen om het verzet van vrouwen te beoordelen. De verhouding tussen de seksen is het product van een sociale constructie die gedeconstrueerd moet worden.

11.4 Waar heeft deze kritiek toe geleid?

De vraagstellingen van de vrouwengeschiedenis zijn daardoor veel complexer geworden en minder descriptief. De asymmetrische machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen zijn daardoor in de plaats gekomen van termen als onderdrukking en patriarchaat.

11.4 Waar heeft Joan Wallach Scott geen belanstelling voor als het gaat over vrouwengeschiedenis?

Scott heeft geen belangstelling voor een aparte vrouwencultuur. Zij wil de gangbare geschiedenis herschrijven, een herstory dus. Sekse en gender zouden historische categeorieen moeten worden in de geschiedschrijving.

11.4 Waarom heeft de vrouwengeschiedenis zich nauwelijks met politiek bezig gehouden?

Dat hangt samen met geseksualiseerde organisatie in het verleden van het maatschappelijk leven in een mannelijk openbaar terrein en een vrouwelijke private sfeer. Vrouwen traden zelden op als handelende actoren of subjecten.

11.4 Waardoor wordt in de jaren tachtig het dominante geschiedbeeld waarin mannen actief de geschiedenis maken bijgesteld?

Dat geschiedbeeld wordt bijgesteld door het inzicht dat onder de zichtbare oppervlakte van de masculiene maatschappij een meer diffuse feminieme machtsuitoefening schuilgaat. De gelijkheid van de vrouw wordt niet meer als vanzelfsprekend ideaal beschouwd.

11.4 Wat is er nog meer vernieuwend aan de feministische geschiedbeoefening vanaf de jaren tachtig?

Er is een hernieuwde aandacht voor het individu in plaats van voor de groep en de klasse, zoals bij het marxisme steeds het geval was. Er is nu ook aandacht voor niet-proletarische vrouwen zoals onderwijzeressen, vroedvrouwen, verpleegsters enz. Voorts wordt er onderzoek gedaan naar de betekenis van het moederschap, kindermoord, informeel verzet en etniciteit. De nieuwe theorievorming leidt ook tot het aanboren van nieuwe bronnen zoals mondelinge getuigenissen, egodocumenten en iconografisch materiaal.

11.4 Waar werd in Nederland voor het eerst een leerstoel vrouwenstudies opgericht?

Dat gebeurde in 1998 in de vorm van een bijzonder hoogleraarschap voor Marjan Schwegman. Lange tijd hadden vrouwen geen deel gehad aan de academische wereld. Vanaf de jaren zeventig kwam aan verschillende universiteiten vrouwenstudies. Schwegman probeert vrouwenlevens te interpreteren zonder ze echt te willen verklaren. De positivistische, op de natuurwetenschappen geente geschiedschrijving wordt hierbij verlaten, wat duidt op een worsteling met de wetenschappelijkheid.

11.4 In Belgie is een hoogleraarschap voor vrouwenstudies voorlopig ondenkbaar. Waar blijft de geschiedschrijving over vrouwen in Belgie mee verbonden?

De geschiedschrijving over vrouwen blijft verbonden met de traditionele breuklijnen, cesuren en organisaties. De vrouwenstudies vertonen nog een verzuild beeld. Er zijn bijvoorbeeld socialistische vrouwenbewegingen, christelijke vrouwenbeweging, Vlaamse vrouwen enz. Ook is er nog steeds een sterke voorkeur voor strijdbare vrouwen en vrouwelijke strijdbaarheid, dit vanwege weinig betrokkenheid bij het internationaal onderzoek.

11.5 Welke factoren hebben, dit hele hoofdstuk overziend, ervoor gezorgd dat andersdenkenden, arbeiders, vrouwen en andere groepen hun plaats in de geschiedschrijving hebben opgeeist?

Vooral maatschappelijk-politieke factoren hebben ervoor gezorgd dat deze, zich miskend gevoelde, groepen een plaats in de geschiedschrijving hebben opgeeist. Zij hebben het stilzwijgen over hun historische rol doorbroken, door te wijzen op leemten in het onderzoek. Dit verwijst naar de spanning tussen engagement en wetenschap en ook dat de beeldvorming van het verleden samenhangt met macht.

13.0 Waar kon het Tijdschrift voor Geschiedenis aan bijdragen?

Hoewel het domein van de geschiedenis gaandeweg wel was uitgebreid, bijvoorbeeld met de maatschappelijke of kerkelijke geschiedenis, beperkten historici zich toch vaak tot een analyse van deelproblemen. Het tonen van het grotere verband lieten zij over aan geschiedfilosofen. De bedoeling van het tijdschrift was historici de gelegenheid te geven hun lezers, op basis van hechte kennis van het detail en de afzonderlijke terreinen van maatschappelijke ontwikkeling, inzicht geven in de samenhang der verschijnselen. Het Tijdschrift kon detailstudies altijd in ruimer verband demonstreren door de resultaten van andere wetenschappen mede te delen en door kritische overzichten van verschenen literatuur te publiceren.

13.1 In 1920 was Enno van Gelder toegetreden tot de redactie van het vernieuwde Tijdschrif voor geschiedenis met de quote "Velen verlangen naar een sythese voor het detail". Wat was het hoogtepunt van de spanning tussen de detailstudie en het zoeken naar een groter verband?

Een hoogtepunt was de mislukte poging van Jan Romein die, tegen de tendens van specialisatie in, trachtte te komen tot een integrale geschiedenis. Dit kwam tot uiting in het onvoltooide 'Op het breukvlak van twee eeuwen' (1967).

13.1 Ondanks het feit dat het wetenschappelijke historische tijdschriften vaak niet lukt om van de specialistische studies af te komen hebben zij ook een groot voordeel. Welk voordeel is dat?

De tijdschriften moeten bij gebrek aan beter vaak genoegen nemen met specialistische bijdragen hebben zij het voordeel dat zij boekrecensies opnemen, aankondigingen en mededelingen over benoemingen, aankondigen van congressen en onderzoeksplannen publiceren die daardoor voor iedereen zichtbaar zijn.

13.2 Welk belangrijk verschil bestaat er tussen de, in de 19e eeuw opgerichte, historische tijdschriften uit omringende landen en Nederland?

De historische tijdschriften in Engeland, Duitsland en Frankrijk waren opgericht naar initiatief van de universiteiten aldaar. Het Tijdschrift voor Geschiedenis werd in 1886 opgericht door een leraar geschiedenis en aardrijkskunde A.M. Kollewijn. Het tijdschrift was niet bedoeld voor professionele historici maar voor leraren.

13.2 Wanneer verscheen het geheel vernieuwde Tijdschrift voor Geschiedenis en hoe ging die vernieuwing in zijn werk?

De opvolger van Kollewijn, M.G. De Boer (1867-1958) liet het tijdschrift op dezelfde wijze voortbestaan als een tijdschrift voor leraren. Begin 1920 werd hij benaderd door Enno van Gelder die op zoek was naar een manier om de aandacht op de politieke geschiedenis en het detailartikelen in de historische tijdschriften te doorbreken. Eind 1920 verscheen het vernieuwde tijdschrift. Een voorbeeld vond hij in de Duitse tijdschriften 'Historisch Zeitschrift en het Archiv fur Sozialwissenschaften und Sozialpolitik

13.2 Waar kon ook al gelezen worden wat Van Gelder voor ogen stond?

In zijn Amsterdamse dissertatie (1918) over 'De levensbeschouwing van Cornelis Pieterszoon Hooft, burgemeester van Amsterdam (1547-1626)' gaf Van Gelder een originele en moderne cultuurhistorische beschouwing waarbij hij zowel sociale, economische en psychologische inzichten gaf om door te dringen in de levensopvatting van Hooft. Voorts wist hij in zijn beginselverklaring onder woorden te brengen hoe hij vond dat geschiedwetenschap moest worden beoefend.

13.2 Tot wat voor geschiedbeoefening wilde Van Gelder komen?

In plaats van zuiver descriptieve geschiedenis zoals bij Leopold Ranke en Robert Fruin wilde Van Gelder komen tot een geschiedenis die feiten verklaarde in hun dieper liggende causale verband. Hij wilde een wetenschap die geen genoegen meer nam met het rangschikken van feiten tot toestanden maar deze toestanden ook als als een organisch geheel nam dat zelf weer diende te worden verklaard. Ook voor hem al hadden Johan Huizinga, Colenbrander en Kernkamp al geklaagd over de sterk ontwikkelde geschiedvorsing.

13.2 Waar sprak Van Gelder nog meer over?

Hij sprak over een richtingverandering in de geschiedwetenschap. De zuiver politieke geschiedenis hechtte te grote waarde aan economische en cultuurgeschiedenis en ook andere wetenschappen waren, vanwege hun historische dimensie, voor de historici interessant geworden. Dit alles maakte dat er ruimte was voor een nieuw historisch tijdschrift waarin een brede historische synthese opgenomen kan worden en waarin de onderzoeker inzicht kan geven in de literatuur die op dit gebied verscheen.

13.2 Waarin onderscheidt het vernieuwde tijdschrift zich van het oude?

Na 1920 nam het aandeel eigentijdse geschiedenis af ten gunste van de middeleeuwse geschiedenis en daalde het aandeel politieke geschiedenis ten gunste van de economische geschiedenis en zelfs de geschiedtheorie kwam er in aan bod. Het tijdschrift waarvan De Boer formeel voorzitter bleef maar waarvan Van Gelder de drijvende kracht was, kreeg meer aandacht voor synthese en de algemene ontwikkelingen in de geschiedwetenschap, betere spreiding over de deelgebieden van de geschiedenis en ruimte voor methodologische en theoretische bespiegelingen. Het peil van de bijdragen was over het algemeen zeer goed.

13.2 Wat waren de teleurstellingen die Van Gelder te verwerken kreeg ten aanzien van het tijdschrift?

Het feit dat Johan Huizinga moeilijk tot medewerking bereid was, was teleurstellend voor Van Gelder. Huizinga publiceerde liever in de Gids waarin hij een groter bereik had en een breder publiek. Er waren ook andere historici die niet wilden meewerken. Er waren maar weinig abonnees. Het tijdschrift was meer links georienteerd, Jan Romein publiceerde wel in het tijdschrift. Tijdens de bezetting vervulde het tijdschrift overigens een dubieuze rol, verscheidene redacteuren verdwenen maar het tijdschrift bleef gewoon doorgaan tot 1944.

13.3 Welke andere tijdschriften voor geschiedschrijving waren er?

Sinds 1837 verscheen er al de door de Haagse uitgever Nijhoff, 'Nijhoffs bijdragen' uitgegeven 'Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde' (BVGO), en sinds 1836 bestond de 'Gids', wat overigens een algemeen Cultureel tijdschrift was maar waar soms ook geschiedkundige artikelen in werden opgenomen, onder andere van Huizinga. De feitelijke leiding van de Bijdragen lag in handen van bekende Nederlandse historici, zoals achtereenvolgens, Fruin (1868-1899), P.J. Blok (1899-1929) en Nicolaas Japikse (1929-1944). De Bijdragen besteedde geen aandacht aan de theorie van de geschiedenis en er was ook geen streven naar sythese.

13.3 Hoe stond het met de verhoudingen tussen de verschillende tijdschriften?

De Gids voelde zich als literair blad ver verheven boven de Bijdragen. Huizinga was in 1916 redacteur geworden van de gids en hij vroeg om stilistisch vermogen en zeggingskracht. Historische auteurs letten niet alleen wat ze wilden meedelen maar ook hoe ze dat deden. Ook Van Gelder achtte zich met zijn 'TvG' verheven boven de BVGO.

13.3 Welk nieuw tijdschrift was in 1921 verschenen en waarom?

In 1921 verscheen het Katholiek 'Historisch Tijdschrift op initiatief van de Jezuiet Goossens, rector van de Katholieke leergang Tilburg, Huijbers, docent geschiedenis aldaar en priester academicus witlox. Zij vonden dat katholieke auteurs moeilijk toegang kregen tot de BVGO of de TvG vanwege het dominante protestants liberaal geschiedbeeld en dat deze tijdschriften weinig ruimte boden voor apologetische artikelen. Aanvankelijk had het tijdschrift een sterk apologetisch karakter maar dat verbeterde, zeker na de dood van Huijbers in 1929. De Duitse bezetter maakte in 1941 een einde aan het tijdschrift door geen papier meer toe te wijzen.

13.3 Hoe oordeelde Romein in 1948 over het 'Historisch Tijdschrift'?

Romein achtte het tijdschrift overbodig. De goede artikelen hadden ook in andere al bestaande tijdschriften worden gepubliceerd en bovendien benadrukte het de verzuilde geest van de samenleving waar Romein tegenaan schopte.

13.3 De TvG en BVGO hadden zich over concurrentie van het Historisch Tijdschrift geen zorgen gemaakt. Over welk tijdschrift maakten zij zich wel zorgen?

In 1938 verscheen de 'Nederlandsche Historiebladen', medeopgericht door de Utrechtse historicus Geyl. Het blad had een gecombineerde Belgische en Nederlandse redactie en de schrijvers waren historici van naam. In tegenstelling tot het reeds bestaande 'Revue historique', opgericht op suggestie van Pirenne, was dit tijdschrift in het Nederlands gesteld. Er was een Vlaamse redatie en een Nederlandse redactie met als secretaris Geyl. De uitgever was gevestigd in Antwerpen maar de eindredactie zat in Amsterdam onder hoogleraar Schelven van de VU.

13.3 Wat was het doel van het tijdschrift?

Het doel was een ontmoetingsplaats bieden voor vakgenoten uit het hele Nederlandse beschavingsgebied en het verdiepen van het inzicht in de verhoudingen binnen de Nederlandse cultuureenheid, die ondanks politieke verdeeldheid zeker niet verdwenen was.

13.3 Wat was het resultaat van de grootse ambities van de Historiebladen?

De Historiebladen hadden vanaf het begin te maken met problemen. Het aantal abonnees viel tegen. De, beloofde, bijdragen van de kunsthistorici viel tegen. Het was moeilijk om schrijvers te vinden waardoor de historici die aan het blad verbonden waren zelf aan de slag moesten om het dikke blad te vullen. Verder viel de communicatie tussen Noord en Zuid tegen. De Duitse bezetting bracht de genadeslag toen communicatie zo goed als onmogelijk werd.

13.4 In september 1946 verscheen het eerste nummer van de nieuwe 'Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden'(BGN). Hoe was dit tijdschrift tot stand gekomen?

Na het overlijden van de enige overgebleven redacteur van de BVGO, Japikse, benaderde uitgeverij Nijhoff, de Groningse hoogleraar Van Winter, oudredacteur van de Historiebladen. Hij richtte zich op een fusie tussen BVGO en de historiebladen tot een nieuw historisch tijdschrift bij een Nederlandse uitgever, Nijhoff dus, die een Groot Nederlandse karakter moest uitdragen. Ook andere oud redacteuren van de historiebladen, Van Geyl en De Bock uit Antwerpen, sloten zich hierbij aan.

13.4 Wie maakte zich hard voor een vernieuwing van de geschiedwetenschap van specialisering en toenemende productie van detailstudies?

Jan Romein maakte zich op voor een vernieuwing, ook inhoudelijk van de Nederlandse geschiedschrijving. Hij was betrokken bij de opzet en uitvoering van een grootse synthese van de Nederlands-Belgische geschiedenis: 'Algemene geschiedenis der Nederlanden', vanaf 1944 in 12 delen. Algemeen slaat niet alleen op de gelijke behandeling van Noord en Zuid maar ook op een gelijkwaardige behandeling van de economische, sociale, culturele en politieke geschiedenis.

13.4 Welk ander initiatief kwam van Romein?

Romein introduceerde een nieuw vakgebied binnen de geschiedwetenschap, de zogenaamde theoretische geschiedenis. Dat was alles wat de historicus tegenkwam als hij de feitelijke geschiedenis even terzijde schoof en over de geschiedbeoefening ging nadenken. (algemene theoretische problemen als periodisering, verklaring, geschied filosofie en de status van algemene begrippen binnen de geschiedwetenschap. Dit zou opnieuw een soort eenheid in het vak kunnen brengen. Het sloeg echter alleen aan in Amsterdam.

13.4 Welke kritiek op het TvG, en daarmee op andere historische tijdschriften, kwam er vanaf de jaren zestig?

Vanaf de jaren zestig kwam er kritiek van jonge historici dat het TvG niet voldoende aandacht besteedde aan nieuwe historische benaderingen zoals van de Franse 'Annales' en de Engelse prosopograaf I.R. Namier. Voorts was men niet tevreden over het opnemen van in het buitenland gepubliceerde literatuur, er was geen selectie tussen belangrijke en minder belangrijke literatuur. Men vond TvG hopeloos verouderd.

13.4 In 1959 hadden Oost-Europakenner Dittrich en landbouwhistoricus Van der Woude in het sociologentijdschrift een artikel gepubliceerd wat nogal een commotie teweeg bracht. Waar ging dat artikel over?


Dittrich en Van der Woude schreven dat de traditionele verhalende geschiedschrijving in een permanente crisis verkeerden en dat zij vervangen zou moeten worden door een zakelijk, op een sociale wetenschappen geinspireerde geschiedbeoefening. De Amsterdamse medievist Niemeyer en diens assistent van der Kieft namen de werkzaamheden van Van Geyl en Van Dillen over.

13.4 Hoe verliep de vernieuwing in de geschiedbeoefening voor het tijdschrift de BGN?

De BGN werd in 1968 opgenomen door het Historisch Genootschap, een gezelschap dat tot dan toe geen eigen tijdschrift had gehad maar wel kleine bronteksten uitgaf. Het werd nu eerder een mededelingenblad van het genootschap. Aangezien het niet handig was dat het tijdschrift en de brontekstenuitgave naast elkaar bestonden werd in 1969 besloten tot een fusie in een nieuw tijdschrift 'Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN). Dit tijdschrift volgde echter grotendeels de traditie van de BGN maar van enige groot Nederlandse inspiratie was geen sprake meer.

13.4 Welke nieuwe illusie koesterde het BMGN?

Een oude illusie was dat bronnenuitgaven en artikelen in tijdschriften allemaal zouden bijdragen tot de bouwstenen van een het grote gebouw van de geschiedenis. Een nieuwe illusie was dat de geschiedbeoefening in Nederland er baat bij zou hebben als er meer gedebatteerd en gediscussieerd werd. In de praktijk viel dat echter zwaar tegen. De historicus steekt zijn energie liever in het schrijven van zijn eigen onderzoeksverslagen dan dat hij het werk van andere bekritiseerd.

13.5 Wat bracht vanaf de jaren 70 de gevestigde tijdschriften in problemen? En welke oplossing werd hier onder andere voor verzonnen?

Vanaf de jaren 70 vond er een sterke groei van het aantal historische tijdschriften plaats. De gevestigde tijdschriften moesten nu steeds meer moeite doen om hun kolommen met hoogwaardige artikelen te vullen. Ook het gebruik om bijdragen van verschillende auteurs over hetzelfde onderwerp bij elkaar te brengen in een bundel en die vervolgens op de markt te brengen ondermijnde het marktaandeel van de oude tijdschriften. De oude tijdschriften probeerden dit probleem te ondervangen door zelf te gaan bundelen. Het speciale nummer over een bepaald thema is niet anders dan een bundel in tijdschriftformaat.

13.5 Er zijn inmiddels tal van specialistische tijdschriften, een aantal van deze hadden hun oorsprong in de 19e eeuw. Waar kunnen deze tijdschriften behalve op hun thema nog meer op richten?

Deze tijdschriften kunnen zich ook richten op een bepaalde tijd of een historische periode, zoals bijvoorbeeld Millennium (1987) en Madoc (1987) en het Jaarboek voor de middeleeuwse geschiedenis. (1998). Veel van deze tijdschriften zijn interdisciplinair en ze geven onderdak aan historici, historische letterkundigen, kunsthistorici, wetenschapshistorici en muziekhistorici. Een andere kenmerk is op plaats, zowel landelijk, regionaal of stedelijk.

13.5 Wat deden uitgevers om de band met het bredere publiek te blijven bereiken? En noem een aantal voorbeelden?

Historici en uitgevers namen het initiatief om populariserende tijdschrift uit te geven. Het eerste voorbeeld van zo'n tijdschrift dateert uit 1935, het 'Historia', maandschrift voor Geschiedenis, uitgegeven door Kemink en Zoon in Utrecht. De uitgever werkte met een steunkleur en hij koos een groter formaat. Bovendien voegde hij illustraties toe en hij legde het accent op royalty en krijgsgeschiedenis.

13.5 'Historia' bestond tot 1950. Welke tijdschriften volgden in 1966?


In 1966 kwam eerst de Europese Bibliotheek met 'Spiegel der Historie", waarin zogenaamd 'petite histoire' werd behandeld door auteurs die in de historische wereld niet zo bekend waren.
Uitgeverij Van Dishoek gaf eveneens in 1966 'spiegel Historiael, Maandblad voor Geschiedenis en Archeologie' uit. De auteurs waren dit keer bekenden uit de historische wereld. In het eerste nummer stonden gelijk interessante artikelen zoals een artikel over een boek van Jacob van Maerlant door de Utrechtse medievist E. Hugenholz. Het tijdschrift trachtte tegemoet te komen aan de groeiende belangstelling voor geschiedenis en wilde tegelijkertijd de specialisatie overwinnen.

13.6 Waarom zijn Vlaamse schrijvers minder geneigd artikelen in het TvG op te laten nemen?

Het TvG heeft in Belgie een minder goede reputatie. Men verwijdt het tijdschrift een gebrek aan degelijkheid en ernst, aan een hang naar essayistiek en journalistiek. Vlaamse historici hebben voorkeur voor een concreet historisch bronnenonderzoek, voor de oorkonden en archieven en voor het zakelijk onderzoeksverslag als de juiste vorm voor hun artikelen.

14.1 In de 2e helft van de jaren zestig vond vooral in Nederland, maar ook in Belgie zij het trager, een transformatie van de maatschappij plaats. De nieuw verworven welvaart zorgde voor ontzuiling, secularisatie en deconfessionalisering in de politiek. Wat zorgde ervoor dat in de geschiedwetenschap de traditie van monografieen en specialistische tijdschriftartikelen krachtig bleef?

Hoewel ook de geschiedschrijving in de verandering werd betrokken zorgde de eigen dynamiek van de geschiedwetenschap, van de langheersende traditie van monografieen en specialistische tijdschriftartikelen krachtig bleef.

14.1 De transformatie van de jaren zestig, en daarmee de nieuwe verhouding tot het verleden, uitte zich in een geheel nieuw historisch genre. Wel genre is dat?

Dit nieuwe genre was het historisch essay. Dat is een in beschouwend proza geschreven verhandeling van niet al te grote omvang en over een niet al te beperkt probleem. Het essay is persoonlijk gekleurd, niet academisch, een probeersel dat de schrijver toelaat zijn thema niet al te rechtlijnig te benaderen.

14.1 Het historisch essay is moeilijk te begrijpen als een onderscheidend kermerk van de laat twintigste eeuwse historiografie. Er waren reeds eerder dit soort essays geschreven bijvoorbeeld door Pirenne en Geyl. Waar wordt het genre dan veeleer mee geassocieerd?

Het genre wordt veeleer geassocieerd met een specifieke attitude. Deze attitude impliceert een weloverwogen afstandelijkheid ten aanzien van het verleden. Het besef dat de historicus niet langer een beoep op het zingevend perspectief van de geschiedenis kan doen en daarmee een voortdurende bezinning op de mogelijkheden en grenzen van de geschiedenischrijving.

14.2 Wie had in deze periode (2e helft jaren zestig) een sleutelpositie in de verandering in de nationale geschiedenschrijving? Wat publiceerde hij?

Een sleutelpositie had E.H. Kossmann, die vanaf 1966 in Groningen doceerde. Kossmann publiceerde in 1976 een dubbelgeschiedenis van Nederland en Belgie sinds 1780, 'De Lage Landen 1780-1940'. Het werk is geschreven in de tijd waarin de sociale geschiedenis in opgang kwam waarin structuren en conjuncturen werden geanalyseerd.

14.2 Waar lag de originaliteit van dit werk?

De originaliteit van dit werk, dat leek geschreven te zijn door een eenvoudig historicus, lag in de wijze waarop Kossmann de nationale geschiedenis van Nederland en Belgie benaderde. Hij was niet uit op het schrijven van een groot Nederlandse geschiedenis (zoals het ideaal van zijn mentor Geyl). De aantrekkelijkheid lag in de afstandelijkheid ten aanzien van het nationale verleden die door een vergelijkende geschiedenis kon worden bevorderd.

14.2 Kossmann beschreef dit verlangen tot afstandelijkheid als de meest kenmerkende eigenschap van een groep, rond 1920 geboren historici. Wat zei hij over deze groep?

Deze historici, tijdgenoten van Hermans, Mulish en Reve, vormde een groep die zich duidelijk onderscheidde van de lyrische geschiedschrijvers, onder wie Geyl, die hen waren voorafgegaan. Tot deze groep 'twintigers', een pragmatische generatie, behoorde Boogman, en Ivo Schoffer die beide een nuchtere kijk op de vaderlandse geschiedenis bepleitten.

14.2 Kossmann (1922) had in de jaren vijftig de geschiedenis van de politieke filosofie, de intellectuele geschiedenis, tot de thematiek van zijn werk gemaakt. Welke stijl koos Kossman om de ideeen en ambities die voortvloeien uit deze thematiek te beschrijven?

De stijl die hierbij past was volgens Kossmann noch een literair, noch een wetenschappelijke. Kossmann wilde zich veeleer bedienen van een 'koel, kort en gedistantieerd proza'. Hij koos voor een mengvorm van verhaal en betoog.

14.2 Hoe diende de nationale geschiedenis volgens Kossmann te zijn?

De nationale geschiedenis diende volgens Kossmann niet finalistisch maar possibilistisch te zijn. Zijn voorgangers, zoals Blok, Pirenne en Geyl hadden hun object, het Nederlandse volk opgevat als biologische wezens en hun een lange mars naar het aan hun natuur eigen doel laten afleggen. Hun betrokkenheid bij het object had hen verleid finalistisch te schrijven. Deze geschiedenis zat echter vol onbedoelde gevolgen en mogelijkheden. Zij diende de paradoxen en vreemheid van het eigen verleden te openbaren. Zij dienden te getuigen van een sceptische, meer nog van een ironische geesteshouding.

14.2 De benadering van Kossmann houdt het gevaar van een discontinue geschiedenis in. Waarin diende volgens Kossmann de continuiteit van de geschiedenis te worden gezocht?

Deze continuiteit diende te worden gezocht in de wijze waarop de politieke elites van Noord en Zuid de problemen waarvoor zij zich gesteld wisten, hadden trachten op te lossen in hun afspraken en arrangementen, in de codes en conventies waarmee zij hun natie ordening hadden verschaft. Ook 'De Lage Landen' was dus ook een probleemgeschiedenis. Het was in 'koel, kort en gedistantieerd proza' geschreven, ook al bevatte dit werk, ondanks de stelling van Kossmann, talloze, zij het geen morele, oordelen.

14.2 Wat houdt de 'ironische attitude' in?

De generatie van Kossmann, de twintigers, een nuchtere en zakelijke generatie, deelden niet langer de politieke en emotionele zekerheden van hun leermeesters. Hun maatschappij was complexer geworden en zij konden het verleden niet langer zien als een doelgerichte weg naar het heden. Zij hadden aardigheid in twijfel en zij keken nuchter en zakelijk en met verbazing naar wat hen merkwaardig toescheen.

14.2 Wat was de kritiek die Kossman ten deel viel met betrekking tot 'De lage Landen'?


Allereerst verweet men Kossmann dat ook zijn werk talloze oordelen bevatte. Voorbeelden hiervan zijn :
- het optreden van de patriotten in 1795 getuigde volgens Kossman van naivitiet en goedaardigheid.

- de weigering van de socialisten om in 1913 deel te nemen aan de regering was zwakte en een gebrek aan besluitvaardigheid
- de culturele revolutie van de katholieken in de jaren zestig noemde hij onbeheerst.
Maar vooral verweet men, de ironische, Kossman vrijblijvendheid. Kossmann was in hun ogen de afstandelijke toeschouwer geworden. De geschiedenis die hij had geschreven werd gemodelleerd naar zijn eigen intellectuele superioriteit. Men noemde het werk koel en hooghartig.

14.3 Waar uitte zich de tendens tot de ironische geschiedschrijving, zoals Kossmann die in 1986 had laten ontstaan, zich in?

Het antifinalisme en possibilisme uitte zich in het verlangen de geschiedenis anders te verklaren. Het politieke bestel van het Noorden was, tijdens de opstand, bijvoorbeeld minder uniek geweest dan men altijd gedacht had en de geschiedschrijving van de verzuiling werd ontdaan van haar behoefte te consolideren wat in lange jaren van emancipatiestrijd was opgebouwd. Er was dus nood aan nader onderzoek naar de wisselingen in de Nederlandse politieke culturen.

14.3 Waar was deze veranderingen in de geschiedbeoefening het meest spraakmakend?

Het meest spraakmakend was de verandering bij de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog. Deze geschiedschrijving werd vanouds beheerst door Lou de Jong (1944), die als directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie tussen 1969 en 1988 het epische werk 'Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog' uitgaf. Voor hem vormde de strijd en de bezetting vooral een morele geschiedenis. Een strijd tussen goed en kwaad. Er diende lessen uit te worden getrokken.

14.4 Waarom kon het essayisme zich in Belgie minder makkelijk ontwikkelen?

Er werd benadrukt dat de Belgische geschiedbeoefening een heel eigen karakter had, welke schuilde in de sterke ambachtelijkheid van de Belgische historici in hun beheersing van en trots op het metier. Zij waren 'rigoureus' niet essayistisch. Een tweede factor is door de politieke tegenstellingen die ook na de jaren zestig, in tegenstelling tot in Nederland bleven bestaan. De geschiedschrijving behield er lang een ideologische kleur en betekenis.

14.4 De reactie van de Belgische geschiedschrijving was er minder een van het zoeken naar afstand. Wat was die reactie dan wel?

De Belgische reactie was onmythologisering. Levensbeschouwelijke en patriottische of nationalistische motieven werden aangevallen. De Brusselse hoogleraar Anne Moreli schreef bijvoorbeeld een werk waarin hij de mythevorming rond Artevelde en Koning Albert I ontrafelde. Men moest onderscheid gaan maken tussen feiten en fictie.

14.4 Welk spraakmakende televisieserie in Belgie was een voorbeeld van deze ontmythologisering?

De serie 'De Nieuwe Orde', samengesteld door Maurice de Wilde wilde alle hete hangijzers bespreekbaar maken. De serie viel te karakteriseren als een vorm van geengageerde pathografie van een verkeerd gedacht verleden.

14.4 Hoe ging het afbreken van de mythe in zijn werk met betrekking tot de historiografie van de Vlaamse Beweging?

De geschiedenis van de Vlaamse Beweging werd niet langer beschreven als een gerechtvaardigde, idealistische en compromisloze strijd tegen een Belgische Staat die slecht een kunstmatige constructie was. De Leuvense hoogleraar Lodewils (1929) had de debatten hierover in de jaren zeventig aangezwengeld. De federalisering in de jaren tachtig en negentig in Belgie dwong tot historische reflecties die subtieler waren dan de louter ontmythologisering. Zij was essayistisch van aard.

14.4 Op welk paradox had Wils in het eerste deel van 'Honderd jaar Vlaamse Beweging' (1977) al gewezen?

Op de paradoxale mythe dat de Vlaamse Beweging uit het enthousiasme van de Belgische Revolutie in 1830 was ontstaan. In 1830 was er nog geen sprake van een zelfstandig Vlaams Bewustzijn. Wils en zijn collega Jean Stengers weten dat aan onwetendheid, met de opmerking 'Wat de natie was, was wat het nationaal sentiment bepaalde'.

14.4 De historicus en journalist Marc Reynebeau stelde daarop, in een boek de vraag: Als de natie vorm krijgt in het nationale sentiment, hoe werkelijk is die natie dan? Wat bedoelde hij hiermee?

In de voorbeschouwing van zijn boek over de Vlaamse Beweging schreef hij 'de natie bestaat niet'. Zij wordt aangepraat door nationalisten die haar in hun retoriek scheppen. Naties waren dus constructies die weliswaar een eigen leven konden gaan leiden. De taak van de historicus is de wording en werking van die constructies na te gaan. Deze geschiedenis was essayistisch omdat zij een nadruk legde op het geconstrueerde karakter van de historische realiteit en die daarmee een afstand schiep die het de historicus mogelijk maakte de werkelijkheid te tonen.

14.4 Waar liep de geschiedenis van het nationalisme en de nationale identiteit, (analoog aan de evaluatie van de oorlogsgeschiedenis in Nederland van het morele naar herinnering en herdenking), op uit?

De geschiedenis van nationalisme en de nationale identiteit in Belgie liep uit op een 'motiefgeschiedenis' van de nationale retoriek. Een goed voorbeeld is het werk van de Leuvense historicus Marnix Beyen uit 1998 waarin hij het Uilenspiegel-motief door de Vlaamse politiek beschrijft. Het motief was ontstaan in een Belgisch patriottisch Franstalig en antiklerikaal milieu, maar was uiteindelijk overgenomen door overwegend katholieke Vlaams nationalisten.

14.5 Waar streefde men naar met de oprichting in 1993 van het nieuwe tijdschrift 'Feit en Fictie?

'Feit en Fictie was een nieuw Belgisch-Nederlands tijdschrift. Het streefde ernaar een multidisciplinair forum te bieden aan hen die de geschiedenis van de cultuur, als een geschiedenis van presentaties onderzochten en als een betekenisvolle voorstelling in een dynamisch proces met eigen conventies.

14.5 Welke onderwerpen kwamen in Feit en Fictie aan bod?

Er kwamen onderwerpen aan bod als de voorstelling van de stad in het middeleeuwse toneel, de negentiende eeuwse wereldtentoonstelling, de historie schilderkunst en over de wijze waarop in het verleden geheugenprocessen waren verbeeld. Verder over de reisverhalen van Johanna Schopenhauer en over de fotografie van Inez van Lamsweerde. De kracht van de auteurs lag niet in het verzamelen van gegevens maar de eruditie werd vaak op anekdotische wijze ingezet. De annotatie was zelden zwaar. De kracht lag ook in de betekenisverbanden die zij legden. Er was geen eenduidige ordening. De auteurs voelden zich vrij de grenzen van cultuurgebieden te overschrijden.

14.5 Wat kan aangemerkt worden als de theoretische pendant van de presentatiegeschiedenis van de auteurs van 'Feit en Fictie' en waarom?

De theoretische pendant is het werk van de Groningse hoogleraar Frank Ankersmit die ook al betrokken was bij de redactie van Feit en Fictie. Ankersmit was in de jaren tachtig bekend geworden met zijn narrativistische geschiedenis waarin samenhang en orde in het verleden het reslutaat van het verhaal van de historicus waren genoemd. In de jaren negentig stelde hij dat de historicus betekenis schept in een voorstelling die kan worden beschouwd als een vervanging voor de voorbije werkelijkheid.

14.5 Door de, in de vorige vraag, geschetste thematiek veranderde ook het historisch besef van karakter. Waar uitte zich dat in?

Hoewel de belangstelling van het publiek voor de geschiedenis niet verdween, het werd zelfs nog groter in de vorm van museumbezoek, monumentenbezoek, stamboomonderzoek, maar er was niet langer de vanzelfsprekende vooronderstelling dat er een continuiteit tussen het verleden en het heden bestond. Die vooronderstelling was in het oude historisch besef vanzelfsprekend geweest. In de postmoderne visie, na het wegebben ervan in de jaren zestig en zeventig, was die continuiteit geheel verdwenen. Niet de eigenheid van het verleden stond centraal maar zijn vreemdheid. De afstand leek onoverbrugbaar geworden.

14.5 Wat zorgde ervoor dat de geschiedenis haar consistentie verloor?

Het verlies aan samenhang en richting in de eigentijdse maatschappij zorgde ervoor dat ook de geschiedenis haar consistentie verloor. Het werd als het ware muziek die aan de andere kant van een dikke muur wordt gespeeld, waardoor slechts flarden je oor kunnen bereiken.

14.5 Hoe heeft het nieuwe historisch besef zich in de historiografie vertaald?

Deze vertaling bleek uit de groei van, zowel in Nederland en Belgie, het aantal metahistorische studies (studies over de geschiedenis achter de geschiedenis). Deze studies gingen over de wijze waarop de geschiedschrijving ook in het verleden vorm had gekregen. Het ging in deze (vaak internationale) studies om de historische cultuur (inclusief de distributie en consumptie van historische beelden), om de werking van het collectieve geheugen, om de niet langer als louter manipulatief opgevatte politieke culturele mythen.

14.5 Welk begrip kon als het succes van de historiografische uitdrukking van het postmoderne historische besef worden beschouwd?

Het door de Franse historicus Pierre Nora geintroduceerde begrip 'Lieu de memoire'. Dit begrip was het conceptuele instrument geworden waarmee hij een nieuwe nationale geschiedenis van Frankrijk had samengesteld. Dit was een geschiedenis in de 'tweede graad' aangezien het Franse verleden inmiddels zo vreemd geworden voor de hedendaagse waarnemer dat zij niet langer een verhaal van 'positieve' realiteiten kon zijn maar dat deze geschiedenis een herinnering moest worden aan deze positieve realiteiten die de lezer langs pleisterplaatsen van het geheugen voert.

14.5 Waarmee werd in Nederland en Belgie het voorbeeld van Nora gevold?

In Nederland werd het voorbeeld van Nora gevolgd met 'Het Hollandse Landschap, de Synode van Dordrecht en de martelaren van Gorcum. In Belgie werd voorgesteld een imaginair museum van de Vlaamse Beweging samen te stellen. De, in de vorige vraag genoemde, studies en de hierboven genoemde initiatieven duiden er op dat het historisch essayisme zich in de jaren negentig steeds meer concentreerde op het aftasten van de grenzen van de geschiedschrijving.

14.5 Wat wordt bedoeld met het dubbelzinnig karakter van het historisch essay en met welk ander genre deelt het die dubbelzinnigheid?


Het historisch essay reflecteerde in de jaren negentig, expliciet of impliciet, over de aard en de werking van de historiografie maar het bleef ook zelf een vorm van geschiedschrijving.
Deze dubbelzinnigheid deelt het historisch essay met de postmodernistische historische roman, waarin het verhaal vaak wordt onderbroeken door beschouwingen over de wijze waarop de historische kennis tot stand is gekomen en hoe feit en fictie daarbij worden verweven.

14.5 Welke kritiek viel het historisch essay ten deel?

De tweeslachtigheid wekte wantrouwen. Hoe zat het met de controleerbaarheid van de uitspraken van historici, en hoe zat met de wetenschappelijkheid van het vak als zodanig? Men was bang voor normvervaging. De vraag rees of de essayist zich niet te ver van de dominante geschiedschrijving had verwijderd.

14,6 Wie viel gemakkelijk met het historisch essayisme te associeren?

Hoewel ook de Utrechtse historicus Van der Dunk niet ver van deze stroming af stond was vooral de Leidse historicus en columnist van het NRC H.L. Wesseling gemakkelijk te associeren met dit genre. Wesseling verdiepte zich evenwel niet graag in de theoretische discussie over zijn vak van zijn collega´s. Het betrof zijn ´ironische´ stijl die hem dicht bij de Groningse Kossmann bracht. Het verschil tussen Kossmann bestond er echter in dat Kossmann de lezer aan het twijfelen bracht terwijl Wesseling vooral zijn publiek wilde amuseren. Hij toonde een tragikomische wereld die aan haar eigen dwaasheden ten onder ging.

14,6 Waar was het verlangen van Wesseling om te amuseren aan ontsproten?

Dit verlangen was ontsproten aan een geesteshouding die opnieuw aan Kossmann herinnerde. Het betrof in dit geval echter de Europdese geschiedenis. Deze geschiedenis had, ook voor Wessling, haar doel verloren. Het was niet meer aanvaardbaar deze geschiedenis op te voeren als een pelgrimstocht der mensheid op weg naar verwezenlijking van de beschaving. De mens moet zich verzoenen met een wereld zonder zekerheden.

14.6 Waardoor kon het essay zich onderscheiden van de emancipatorische geschiedschrijving en van het epos? En waardoor kon het zich onderscheiden van het historisch overzicht?

Het essay veronderstelde noch de betrokkenheid en problemische inzet van het eerste genre noch het triomfalistische gevoelen van het tweede genre. Door zijn betogende (probleemgerichte) stijl, zijn onnadrukkelijke omgang met de bronnen en zijn geringe systematiek kon het zich onderscheiden van het historisch overzicht. Het wilde vrijer, persoonlijker en associatiever zijn dan de monografie en het wetenschappelijk artikel.

14.6 Waaruit was het essay geboren?

Het essay was geboren uit scepsis ten aanzien van het verleden en ten aanzien van de wijze waarop het verleden in andere en oudere genres was voorgesteld. Het voldeed aan de intellectuele behoeften van een maatschappij die met traditionele kaders wilde breken en vaste zingeving wantrouwde.

14.6 Waaruit bleek het succes van het theoretisch essay?

Sterker in Nederland dan in Belgie bleek dat succes uit de populariteit van Johan Huizinga die hij genoot aan het einde van de jaren tachtig. In zijn werk zaten essayistische elementen.

15.4 Wat wordt bedoeld met het begrip 'historisch besef'? En wat is er dubbelzinnig of tegenstrijdig aan het begrip?

Het historisch besef is de ervaring en de gesteldheid die aan de basis ligt van de omgang met het verleden. De betekenis is dubbelzijdig en zelfs enigszins tegenstrijdig omdat men aan de ene kant erkent dat het heden alleen begrijpelijk is door kennis van het verleden. Aan de andere kant is er het besef dat het verleden anders is, dat het verleden 'historisch' is dus niet actueel of eigentijds.

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo