Samenvatting: Protisten En Fungi
- Deze + 400k samenvattingen
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden
Lees hier de samenvatting en de meest belangrijke oefenvragen van Protisten en fungi
-
1 de 20 vragen zonder tekening
Dit is een preview. Er zijn 21 andere flashcards beschikbaar voor hoofdstuk 1
Laat hier meer flashcards zien -
In welke van de supergroepen van de Eukaryoten komen meer dan twee wiergroepen voor?
In de supergroep Archeaplastida de wiergroepen: Roodwieren (Rhodophyta) en Groenwieren (Chlorophyta + Charophyta) En in de supergroep SAR de wiergroepen bruinwieren en goudwieren -
Waarom zijn de glaucofyten evolutionair van heel groot belang?
Veel organismen hebben vermoedelijk hun chloroplast uit een glaucofytachtige voorouder die betrokken was in een primaire endosymbiose met een cyanobacterie -
Een fylogenetische verwantschapsboom van de fotosynthetiserende eukaryoten (de wieren) opbasis van chloroplast DNA zal een heel ander beeld geven van de evolutie dan een boom opbasis van nucleair DNA. Leg uit hoe dit komt.
Het nucleaire DNA van de eukaryote bevat zowel DNA van de chloroplast als van de
pre-endosymbiotische eukaryote zelf. Het nucleaire DNA is dus gemengd en heeft twee
gemengde verwantschappen. De chloroplast heeft alleen een subset van het DNA van
de oorspronkelijke cyanobacterie. Met andere woorden: de “voorouders” van het
nucleaire DNA en dat van de chloroplast zijn verschillend. -
Hoewel het taxon Stramenopila (Oömycota, Diatomeeën, Goudwieren en Bruinwieren) op heteerste zicht uit sterk verschillende organismen bestaat, zijn er toch een aantal kenmerken diewijzen op het feit dat dit een monofyletische, goed ondersteunde groep is. Geef 3 van diekenmerken.
- De geflagelleerde cellen zijn heterokont (voorkomen van twee soorten van flagellen); ze
dragen een lang pleuronematisch flagel dat naar voor georiënteerd is, en een kort glad
flagel dat naar achter loopt langsheen de cel. Het pleuronematisch flagel bezit twee rijen van
speciale driedelige stijve haren (mastigonemata).
- De chloroplasten (indien aanwezig!) zijn vaak omgeven door vier membranen.
- De chloroplasten bevatten chlorofyl a en c; chlorofyl b ontbreekt altijd. Het belangrijkste
hulppigment is fucoxanthine of vaucheriaxanthine.
- Een zwelling aan de basis van het flagel samen met een oogvlek (stigma) vormen de
lichtreceptieve organellen van de cel -
Tot welke groep behoren de dinoflagellaten?
De dinoflagellaten behoren tot de alveolata. -
Hoe komt het dat sommige dinoflagellaten chloroplasten hebben met 5 membranen?
Ze hebben chloroplasten met 5 membranen door secundaire endosymbiose. -
Soms vertonen dinoflagellaten bioluminiscentie; wat is dit?
Bioluminiscentie is dat het kanoplichten . Dedinoflagellaten kunnen dusoplichten -
Geef drie kenmerken waarin de Ascomycota verschillen van alle andere Fungi.
De zakvormige cel waarin de meiosporen worden aangelegd (ascus)
Bij de vorming van de ascus wordt een laterlae haak gevormd
De ascomycote die een mycelium vormen hebben in de speta poriën met woroninelichamen -
Wat is amfistomatisch, hypostomatisch en epistomatisch
Amfistomatisch is evenveel huidmondjes boven als onder
hypostomatisch is huidmondjes alleen aan de onderkant
epistomatisch is huidmondjes alleen aan de bovenkant -
Wat zijn verschillen tussen c4 en c3 planten
C4 planten overleven beter in droge streken doordat ze de hoeveelheid vocht doeltreffender gebruiken. Bij C3-planten is het enzym dat koolstofdioxide bindt minder werkzaam bij hogere temperaturen en lage concentraties koolstofdioxide. Bij C4-planten, wordt koolstofdioxide eerst vastgelegd in een molecuul met 4 koolstofatomen
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden