Biologische therapieen

67 belangrijke vragen over Biologische therapieen

1. De mens is een biopsychosociale eenheid. Waarom is dit relevant mbt biologische therapieën?

Het biologisch substraat (lichaam inclusief brein) is niet los te koppelen van de geest (psyche) en sociale omgeving. Behandeling van één van deze eenheden heeft gevolgen voor de andere eenheden. Het voorschrijven van een medicijn (biologisch substraat) kan leiden tot een verbeterde stemming, waardoor het zelfvertrouwen toeneemt (psychologisch substraat) en uiteindelijk werkhervatting volgt (sociaal substraat). Dit verhoogt weer het gevoel van eigenwaarde (psychologisch substraat) etc.

3. Wat is het gemeenschappelijke kenmerk van psychofarmaca?

Psychofarmaca betreft een groep van zeer uiteenlopende chemische stoffen met verschillende klinische effecten. Het gemeenschappelijke kenmerk is dat ze bepaalde psychische functies beïnvloeden door fysiologische processen in de hersenen te veranderen.

5. Welke 3 algemene werkingsprincipes van psychofarmaca worden besproken?

  • Farmacokinetiek: wat doet het lichaam met het geneesmiddel.
  • Farmacodynamiek: wat doet het geneesmiddel met het lichaam.
  • Klinische werkingsprincipes.
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

7. Leg het farmacokinetische proces 'absorptie' uit.

Als een geneesmiddel oraal ingenomen wordt, moet het eerst via het maag- darmstelsel worden opgenomen in het bloed en vervolgens via het bloed naar de hersenen worden getransporteerd, voordat het zijn werking kan uitoefenen. Dit proces heet absorptie.
De bloed-hersenbarrière zorgt ervoor dat stoffen in het bloed niet zomaar de hersenen kunnen bereiken. Deze barrière beschermd de kwetsbare hersenen tegen potentieel schadelijke stoffen.

8. Geneesmiddelen tonen onderling grote verschillen in absorptie. Waar hangt dit onder meer vanaf?

De vetoplosbaarheid van de stof, de zuurbestendigheid (wordt het bijvoorbeeld afgebroken door het maagzuur) en het gemak waarmee het middel de bloed-hersenbarrière kan doordringen.

10. Wat gebeurt er met het geneesmiddel nadat het geabsorbeerd en verdeeld is?

Het geneesmiddel wordt door het lichaam afgebroken (gemetaboliseerd) en/of uitgescheiden. De lever is de belangrijkste plaats waar het metabolisme plaatsvindt.

11. Wat is een belangrijke maat voor de farmacokinetische processen 'metabolisme' en 'uitscheiding'?

De halfwaardetijd: de tijd die het lichaam nodig heeft om een concentratie van het geneesmiddel in het bloed tot de helft terug te brengen. De halfwaardetijd bepaalt in sterke mate de duur van de werking en bijwerkingen van een geneesmiddel.

13. Op welke manieren kan een geneesmiddelen effect uitoefenen op fysiologische processen in het lichaam?

Door een binding aan te gaan met bepaalde receptoren op de celmembraan. Zodoende kunnen bepaalde fysiologischeveranderingen binnen de cel teweeg worden gebracht. Of door een receptor te blokkeren om zo te verhinderen dat andere stoffen op die receptor hun werking uitoefenen.

15. Wat is de grafische weergave van de relatie tussen de hoeveelheid van een bepaalde stof in het lichaam en het effect ervan?

De dosis-responscurve.

16. Nauw verbonden met de dosis-responsrelatie is de therapeutische index. Wat houdt dit in?

De therapeutische index is de verhouding tussen de mediane toxische dosis en de mediane effectieve dosis. De mediane toxische dosis is de dosis waarbij 50% van de patiënten duidelijk toxische (hinderlijke of schadelijke) (neven)effecten ondervindt. Wanneer bij de dosering 50% van de gebruikers een therapeutisch effect ondervindt, is sprake van een mediane effectieve dosis.

17. Wanneer spreken we van een 'smalle therapeutische index' en wat betekent dit voor de behandeling?

Voor sommige middelen ligt de mediane toxische dosis dicht bij de mediane therapeutische dosis. Men spreekt dan van een ‘smalle therapeutische index’.
De arts moet een dergelijk middel voorzichtig doseren en indien mogelijk de concentratie in het bloed goed controleren. Een bekend voorbeeld van een dergelijk psychofarmacon is lithium. Boven de therapeutische index geeft het lithium al snel ernstige bijwerkingen; daaronder is het niet of minder werkzaam.

19. Welke 6 categorieën psychofarmaca zijn er, ingedeeld op basis van hun indicatiegebieden?

  1. Antipsychotica of neuroleptica
  2. Antidepressiva
  3. Stemmingsstabilisatoren
  4. Anxiolytica
  5. Hypnotica
  6. Stimulantia
Deze indeling moet niet absoluut worden gehanteerd: een stof uit het ene indicatiegebied kan ook verlichting geven van typische ‘target’-symptomen van andere stoornissen. Bijv. het behandelen van angst mbv antidepressiva.

21. Wat voor gevoel beschrijven veel patiënten bij neurolepticagebruik?

Een gevoel van distantie tov van de eigen beleving, een lichte depersonalisatie of emotionele vervlakking. Voor sommige patiënten kan dit leiden tot grote weerstand tegen deze categorie geneesmiddelen.

23. Welke tweedeling wordt er binnen de antipsychotica gebruikt?

  • de oude 'typische' klassieke antipsychotica (gemeenschappelijke chemische structuurkenmerken)
  • de modernere 'atypische' antipsychotica (gemeenschappelijk: gunstiger bijwerkingprofiel, mnqua bewegingsstoornissen)

24. Welke factoren beïnvloeden met name de keuze voor een bepaald antipsychoticum?

  • Het farmacologisch werkingsmechanisme.
  • Mogelijke bijwerkingen.
  • Effecten van het medicament bij eerdere behandeling van de patiënt.

25. Wat is het belangrijkste werkingsmechanisme van antipsychotica?

Het belangrijkste werkingsmechanisme van antipsychotica is de blokkade van dopaminereceptoren in het centrale zenuwstelsel. Dopaminereceptoren zijn vooral gelokaliseerd in de prefrontale gebieden en de basale ganglia, het gebied waar de motoriek o.a. wordt gestuurd.

26. Antipsychotica kunnen grofweg worden ingedeeld in middelen met een lage en een hoge potentie. Wanneer wordt welk middel gebruikt?

Antipsychotica met een lage potentie hebben een gering effect op de dopaminereceptoren en worden daarom nogal eens voorgeschreven om sedatie (kalmering) teweeg te brengen bij geagiteerde (onrustige) patiënten. Antipsychotica met een hoge potentie worden bij de behandeling van psychosen toegepast.

27. Wat zijn de belangrijkste indicaties van antipsychotica?

  1. Ernstige stoornissen in denken en waarneming, met name wanen en hallucinaties zoals bij schizofrenie.
  2. Toestanden van grote onrust bij organische syndromen zoals dementie.
  3. Overige, meer zeldzame en niet-psychiatrische aandoeningen, zoals Gilles de la Tourette en Huntington.
Bij de eerste 2 indicatiegebieden zijn er vooral stoornissen in de (pre)frontale hersengebieden, bij de laatste groep zijn ook de basala ganglia betrokken.

28. Wat zijn extrapirimidale bijwerkingen?

Antipsychotica blokkeren de dopamindereceptoren. Dopamine speelt ook een belangrijke rol in het extrapiramidale systeem. Dit systeem is dat deel van het bewuste motorische systeem van het CZS dat niet via de achterstrengen van het ruggenmerg (piramidale banen) verloopt. Stoornissen in het extrapiramidale systeem leiden o.a. tot tremoren, stijfheid van de spieren en bewegingsarmoede; parkinsonisme, een op de ziekte van Parkinson gelijkend beeld.
Deze bijwerkingen zijn, itt Parkinson, meestal reversibel.

30. Wat houdt de extrapiramidale bijwerking 'acute dystonie' in?

Dit zijn spierspasmen/spierkrampen die binnen enkele uren na het begin van de behandeling kunnen optreden in oog-, kaak-, nek- of rugspieren.

31. Wat houdt de extrapiramidale bijwerking 'akathisie' in?

Akathisie = letterlijk ‘niet stil kunnen zitten’; bewegingsdrang en gevoelens van onrust, patiënten kunnen nauwelijks stil zitten.
soms is de bewegingsonrust vooral van binnen voelbaar.

32. Wat houdt de extrapiramidale bijwerking 'tardieve dyskinesie' in?

Tardieve dyskinesieën = letterlijk ‘laat (=tardief) optredende bewegingsstoornissen.
Dit begint vaak pas maanden/jaren na het begin van de behandeling en doet zich voor bij 10/25% van de patiënten. De stoornis uit zich vooral in willekeurige bewegingen van de kleine spiertjes in het hoofd/halsgebied en is sociaal zeer hinderlijk. Tardieve dyskinesie is vaak onomkeerbaar.

36. Hoe hebben antipsychotica de ouderwetse gestichtspsychiatrie een heel ander gezicht gegeven?

Deze categorie medicijnen heeft het mogelijk gemaakt dat veel psychiatrische patiënten weer konden deelnemen aan de maatschappij.

37. Voor de behandeling van welke stoornissen/problemen is antidepressiva geïndiceerd? Noem er 6.

Antidepressiva worden ingezet bij de behandeling van:
  • Depressies (voornaamste toepassing)
  • Diverse angststoornissen (paniekstoornis met/zonder agorafobie, sociale-angststoornis, GAS, PTSS)
  • Agressie
  • Obsessief-compulsieve stoornis
  • Slaapstoornissen
  • Pijnstoornissen
  • Eetstoornissen
  • Reactieve depressie (stemmingsstoornis die ‘n duidelijke reactie op een ingrijpende gebeurtenis is).
  • Er zijn aanwijzingen dat SSRI’s ‘npositief effect kunnen hebben op bepaalde symptomen van persoonlijkheidsstoornissen, bijv. stemmingsstabiliserend effect bij BPS en een anti-obsessief effect bij OCD.

40. Wat zijn 'tricyclische antidepressiva'?

Deze heten zo omdat de chemische structuur uit 3 aan elkaar gekoppelde ringen bestaat. In NL veel verkrijgbaar; meest gebruikt zijn oa amitriptyline & nortriptyline.

41. Wat zijn antidepressiva van de 2e generatie en hoe worden ze ook wel genoemd?

Dit zijn stoffen die op basis van de tricyclische antidepressiva zijn ontwikkeld om hun effectiviteit te verbeteren of te versnellen. Sommigen hebben een chemische structuur van 4 ringen en zijn bekend als tetracyclische antidepressiva

42. Wat zijn antidepressiva van de 3e generatie?

Antidepressiva van de 3e generatie vormen een volledig andere groep: de zgn. serotonine heropnameremmers, SSRI’s. Bekende vb's van stofnamen zijn citalopram en paroxetine. Vb's van merknamen: Prozac en Zoloft.

43. Wat wordt er bedoeld met 'moderne antidepressiva'?

Deze middelen zijn recent geïntroduceerde en remmen zowel de heropname van serotonine als van noradrenaline: SNRI’s. (Bv. Efexor)

47. Wanneer is de kans op effect van antidepressiva groter?

Er zijn aanwijzingen dat de kans op effect van antidepressiva groter is naarmate de depressie ernstiger is en meer vitale kenmerken heeft: nergens van kunnen genieten, ’s ochtends somber voelen en ’s avonds minder zeker voelen (ook wel dagschommelingen genoemd), verminderde eetlust, doorslaapproblemen, te vroeg ontwaken en moeheid.

48. In de meeste onderzoeken zijn antidepressiva effectief bij 50 - 75% van de depressieve patiënten en placebo’s bij 30 - 40%. Wat blijkt hieruit?

Hieruit blijkt dat naast biologische factoren ook andere factoren van invloed zijn op de stemming.

49. Het placebo-effect lijkt in de loop der jaren te zijn toegenomen. Waar heeft dit waarschijnlijk mee te maken?

Dit is een bekend fenomeen in onderzoek naar de effectiviteit van geneesmiddelen en heeft waarschijnlijk te maken met de deelname van minder ernstig zieke en minder specifieke patiënten aan het onderzoek.

51. Waarom zijn patienten in de eerste weken geneigd te stoppen met het gebruik van antidepressiva?

Omdat er veel hinderlijke bijwerkingen kunnen optreden en het gewenste effect pas na enkele weken optreedt (door down-regulation). De patiënt merkt in het begin vaak alleen negatieve effecten. Dat is nogal eens een reden om te stoppen. Goede begeleiding en voorlichting zijn daarom van belang.

52. Welke klachten kunnen met name in de beginfase van de behandeling met antidepressiva optreden?

In het algemeen kunnen bij alle antidepressiva in de beginfase van de behandeling enige gejaagdheid en onrust optreden, wat kan leiden tot een toename van doodsgedachten.

53. Wat kan er gebeuren bij plotseling staken van de behandeling met antidepressiva?

Bij plotseling staken van het gebruik van antidepressiva kunnen ‘onttrekkings-verschijnselen’ optreden, oa slaapklachten, agitatie, angst. Daarom moet gebruik geleidelijk worden afgebouwd.

54. Waar zal een arts zijn keuze voor een antidepressivum vooral op baseren?

  • Bijwerkingsprofiel en specifieke indicaties (bv. aanwezigheid van angst).
  • Eerdere ervaringen.
  • Gevaarlijk gedrag zoals suïcidepogingen met medicatie.
  • Vanwege bijwerkingen moet de arts bij oudere patiënten extra voorzichtig doseren (plotselinge bloeddrukdalingen; vallen; heup breken komt veel voor in deze groep).

56. Wat is de meest bekende stemmingsstabilisator?

De meest bekende en oudste stemmingsstabilisator is lithium, meestal in de vorm van het zout lithiumcarbonaat (Priadel).

57. Hoe oefenen stemmingsstabilisatoren waarschijnlijk hun werking uit?

Stemmingsstabilisatoren oefenen hun werking waarschijnlijk uit via ionkanalen van de celmembraan van zenuwcellen, precieze details zijn nog niet opgehelderd (!).

58. Bij de behandeling van welke stoornissen worden stemmingsstabilisatoren gebruikt?

  • Belangrijkste indicatie = bipolaire stoornis, als behandeling van zowel manische als depressieve episoden (zeer effectief bij 50-70% v/d patiënten).
  • Deze middelen worden ook gebruikt bij de behandeling van de schizo-affectieve stoornis en BPS, als stemmingsinstabiliteit op de voorgrond staat.
  • Verder kan het worden gebruikt als additiebehandeling bij een antidepressivum bij therapieresistente depressie.

61. Wat zijn veelvoorkomende bijwerkingen van lithium? Noem er 3.

Dorst, veel drinken en veel plassen komen vaak voor. Droge mond, metaalsmaak, trillen, moeheid, gewichtstoename en toename van acne en psoriasis zijn andere hinderlijke bijwerkingen.
Soms ontstaan schildklierstoornissen of een geleidingsstoornis van het hart.

62. Wat is 'lithiumintoxatie', wanneer ontstaat het en wat zijn de symptomen?

Lithiumintoxatie = een te hoge lithium-concentratie.
Lithiumintoxatie kan ontstaan door overdosering of door overmatig vochtverlies (transpireren bij warmte of koorts, diarree).
Symptomen: sufheid, krampen, misselijkheid, epileptische aanvallen, coma en als niet ingegrepen wordt, de dood.

63. Wat zijn 'anxiolytica' en 'hypnotica'?

'Anxiolytica' zijn stoffen die angst verminderen en 'hypnotica' stoffen die slaap teweeg brengen. Ze worden vaak als afzonderlijke categorieën gezien, maar de meesten komen uit 'n gemeenschappelijke groep: benzodiazepinen. Bv Oxazepam (Seresta) en diazepam (Valium).

65. Welke 4 effecten hebben alle benzodiazepinen (in wisselende mate)?

  • Angstreductie
  • Spierverslapping
  • Slaapverwekking
  • Tegengaan van epileptische insulten (anticonvulsieve werking)

66. Wat bepaald welke effecten van een benzo op de voorgrond staan?

Farmacokinetische eigenschappen zoals: vetoplosbaarheid, halfwaardetijd en wijze van uitscheiding.

67. Wat moet er gebeuren vóórdat er benzo's worden voorgeschreven?

Eerst moet onderzocht worden of de klachten verminderd kunnen worden mbv andere maatregelen zoals: oorzaken wegnemen, ontspanningsoefeningen of psychotherapeutische hulp zoals CGT.

70. Waarom moet afbouw (uitsluipen) van benzo's soms klinisch gebeuren?

Omdat er ernstige psychiatrische verschijnselen en craving (hevig terugverlangen naar de medicatie) kunnen optreden.

72. Wat is het belangrijkste indicatiegebied van 'stimulantia'?

ADHD

73. Wat is het meest toegepaste stimulerende middel?

Methylfenidaat (Ritalin), een amfetamineachtige stof.

75. Wat is een belangrijk nadeel van methylfenidaat?

De korte halfwaardetijd van de stof waardoor frequente inname noodzakelijk is.
(Er is nu een langwerkend middel op de markt gebracht: Concerta, dit hoeft maar 1x per dag ingenomen te worden.)

77. Hoe werkt het nieuwere middel 'atomoxetine' (Strattera)?

Deze stof remt de heropname van de neurotransmitter noradrenaline. Het is dus een niet-activerend middel en mogelijk iets minder effectief.

78. Waarmee moet de farmacotherapie bij ADHD gecombineerd worden?

Met psycho-educatie, psychologische behandeling en coaching.

79. Wat is naast ADHD, een toepassingsgebied van methylfenidaat en andere amfetamines?

Toestandsbeelden met extreme remming, die niet op andere behandelingen reageren, bijv. remming bij ernstige therapieresistente depressie of organische psychosyndromen.

81. Wat wordt er bedoeld met het rebound-effect van amfetamines?

Aan het einde van de dag of bij het stoppen van het medicatiegebruik komen symptomen in versterkte mate terug. Ook wel terugslageffect genoemd.

83. Wat is het advies nav de kritiek op overdiagnosticering en -medicalisering bij ADHD en het gebrek aan deskundige controle van de ingestelde behandeling?

Geadviseerd wordt om extra aandacht te hebben voor adequate diagnostiek en indicatiestelling door specialisten en voor inbedding van farmacotherapie in een breed behandelpakket, met psychotherapie en psychosociale interventies.

84. Op welk principe is slaap-waaktherapie gebaseerd en waarbij wordt het nog wel eens toegepast?

Op het principe dat bij stemmingsstoornissen het slaap-waakritme zeer duidelijk verstoord is.
In NL wordt slaapderivatie nog wel eens toegepast bij therapieresistente depressies.

85. Welk effect heeft slaapdeprivatie in groepsvorm, naast het biologische effect?

Groepsinteracties zoals steun geven en bemoedigen spelen een belangrijke rol.

86. Wat is lichttherapie en waarbij wordt het toegepast?

Lichttherapie is het dagelijks toedienen van enkele uren intens helder kunstlicht bij mensen met een winterdepressie. Winterdepressie blijkt hiermee goed behandelbaar, korte winterdagen worden als het ware kunstmatig verlengd. Komt bij 3% v/d bevolking voor (daarvan heeft 80% baat bij lichttherapie).
Lichttherapie heeft bij mensen die buiten de wintermaanden depressief zijn geen klinisch effect.

88. Door welke 2 fenomenen wordt de theorie dat licht een belangrijke rol speelt bij de pathogenese van winterdepressie ondersteund?

  • de winterdepressie reageert gunstig op kunstlicht
  • de samenhang tussen de prevalentie van winterdepressie en de geografische ligging: hoe hoger de breedtegraad hoe groter de prevalentie.
Echter blijken ook gedrags- en psychologische factoren aan de basis van een winterdepressie te kunnen staan.

89. Welke andere, niet-seizoensgebonden, stemmingsstoornissen kennen een duidelijke piekfrequentie in bepaalde seizoenen?

  • Recidiverende depressie heeft een ontstaanspiek in het voorjaar en de herfst (bij oudere patiënten vinden in deze perioden ook het vaakst suïcidepogingen plaats)
  • Manie komt vooral in de zomer terug. Dit houdt verband met het aantal zonuren, niet met temperatuur.

91. Hoe werkt elektroconvulsieve therapie, ECT?

Bij ECT wordt dmv 2 op de schedel geplaatste elektroden gedurende korte tijd elektrische energie door de hersenen geleid. Deze energie is van zodanige sterkte dat hierop een toeval (epileptisch insult) volgt. Hoe ECT werkt is niet helemaal opgehelderd. Bij experimenten met dieren veroorzaakte ECT een verhoogde afgifte van verschillende neurotransmitters en een toename van contacten tussen verschillende zenuwcellen. Of dit het antidepressieve effect van ECT verklaart is nog niet duidelijk.

94. Hoeveel ECT-sessies heeft een patient gemiddeld nodig?

De behandeling met ECT bestaat uit meerdere sessies. Per week kan de patiënt 2 tot 3 keer ECT krijgen. Gemiddeld is er voor herstel een serie van 8 - 12 behandelingen nodig.

95. Hoe effectief is ECT?

De behandelresultaten van ECT zijn zeer goed. Gemiddeld wordt er in 60 - 70% van de gevallen een positief resultaat bereikt. Het effect is vaak verbluffend, zeker als men bedenkt dat het hier juist therapieresistente depressies betreft.
Itt wat vaak gedacht wordt, is ECT veilig en zeer effectief, ook bij ouderen.

96. Bij welke patiënten wordt, op beperkte schaal, nog psychochirurgie uitgevoerd?

Bij een kleine groep patiënten met zeer ernstige psychische stoornissen, die niet (meer) reageren op andere beschikbare behandelingsopties. Het gaat vooral om patiënten met een OCD of depressie.

97. Hoe ziet de vervolgbehandeling van ECT eruit?

Om de kans op een recidiefdepressie te verkleinen is een vervolgbehandeling met medicatie nodig. Als een patiënt toch een terugval krijgt wordt er overgegaan op 'onderhouds-ECT' in een lage-frequentie: bijvoorbeeld eens per 4 à 5 weken.

98. Welke 2 methoden van psychochirurgie worden besproken?

Doorsnijding en ‘diepe-hersenstimulatie’ (Deep Brain Stimulation; DBS).

99. Leg uit wat de psychochirurgische methode 'doorsnijding' inhoudt.

Doorsnijding wordt m.n. bij ernstige therapieresistente OCD toegepast.
Er wordt een laesie aangebracht in de verbinding tussen frontale gebieden en basale ganglia. Deze connectie is overactief bij de dwangstoornis. Bij ong. 70% van de ‘uitbehandelde’ (en dus langdurig ernstig zieke gehospitaliseerde patiënten) leidt deze ingreep tot een duidelijke vermindering van dwangsymptomen. Na de operatie reageren patiënten ook beter op gedragstherapie.

100. Wat houdt psychochirurgische methode 'deep brain stimulation' (DBS) in?

Bij DBS wordt een elektrode diep in de hersenen aangebracht, verbonden via een draad met een elders onder de huid van het lichaam aangebrachte stimulator. Door stimulatie wordt een functionele uitschakeling van het desbetreffende netwerk aangebracht. Er zijn nu nog problemen met de levensduur van de batterij maar meer ontwikkelingen verwacht op dit terrein.

101. Wat is het voordeel van 'deep brain stimulation' t.o.v. 'doorsnijding'?

Dat de laesie bij DBS niet anatomisch en irreversibel is, maar functioneel en reversibel.

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo