Wetgeving en verdragen II
31 belangrijke vragen over Wetgeving en verdragen II
Wie heeft de bevoegdheid om namens Nederland verdragen te sluiten?
Hoe wordt in Nederland een verdrag bekendgemaakt? Waar is dat geregeld?
Kan de burgerlijke rechter de Staat opdragen om op het gebied van het buitenlandse beleid een bepaalde gedragslijn te volgen? Zo ja, waarom; zo nee, waarom niet?
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden
Is in de klassieke Triasleer het bestuur van de buitenlandse betrekkingen in voldoende mate verdisconteerd?
Wat wordt, in het kader van de vraag of burgers door een regelstellend verdrag rechtstreeks kunnen worden gebonden, verstaan onder ‘dualisme’ en onder ‘monisme’?
Bij monisme kunnen verdragen de burgers wel rechtstreeks binden. Verdragen worden door de verdedigers van monistische opvatting gezien als rechtsregelingen voor een grotere rechtsgemeenschap dan waarvoor nationale rechtsregelingen gelden. De bepalingen uit verdragen hebben dus een rechtstreeks normatief karakter.
Kan een verdrag voor het Koninkrijk der Nederlanden verbindend worden zonder parlementaire goedkeuring?
Geef uw oordeel over de volgende stellingen:
Alle verdragen behoeven stilzwijgende dan wel uitdrukkelijke goedkeuring van het parlement.
Geef uw oordeel over de volgende stellingen:
Geen goedkeuring is vereist indien het verdrag uitsluitend betreft de uitvoering van een goedgekeurd verdrag.
Geef uw oordeel over de volgende stellingen:
Een verdrag dat een geheim of vertrouwelijk karakter draagt, wordt nooit aan de goedkeuring van de Staten-Generaal onderworpen.
Welke drie verschillende parlementaire procedures kunnen volgen na sluiting van een verdrag?
In welke situaties kan de parlementaire goedkeuring van een verdrag alleen uitdrukkelijk – en dus niet stilzwijgend – worden verleend?
Vóór de grondwetsherziening van 1956 was het de vraag of burgers door een regelstellend verdrag rechtstreeks konden worden gebonden. Hierover bestonden verschillende opvattingen. Noem en beschrijf twee van deze opvattingen. Gebruik voor uw beschrijving in totaal niet meer dan 100 woorden.
Volgens de dualistische opvatting kan een verdrag de burgers niet rechtstreeks binden, omdat het een overeenkomst tussen staten is waarbij de burger derde blijft. > transformatieleer.
Volgens de monistische opvatting, die het verdrag opvatte als een rechtsregeling voor een grotere rechtsgemeenschap dan waarvoor de nationale rechtsregeling geldt. Bij bilaterale verdragen door twee staten en bij multilaterale verdragen door meerdere staten. Het rechtstreeks normatieve karakter van de verdragsinhoud voor de onderdanen van die staten vloeit logisch voort uit deze opvatting.
Mag de Nederlandse rechter, in het licht van artikel 94 Grondwet, nationale wettelijke voorschriften toetsen aan regels van het ongeschreven volkenrecht?
Hoe bepaalt de Nederlandse rechter blijkens de u bekende jurisprudentie of er sprake is van een een ieder verbindende verdragsbepaling in de zin van artikel 94 Grondwet?
Kan, blijkens de u bekende jurisprudentie, de Nederlandse rechter een bepaling uit een verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten buiten toepassing laten wegens strijd met het Europees verdrag voor de rechten van de mens?
Welke maatstaven hanteert de Nederlandse rechter om uit te maken of een verdragsbepaling ‘een ieder verbindend’ is in de zin van artikelen 93 en 94 Grondwet?
Is artikel 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties een ‘een ieder verbindende bepaling’?
Is artikel 26 IVBPR een ‘een ieder verbindende bepaling’?
Wat wordt bedoeld met ‘verdragsconforme interpretatie’?
Beoordeel de onderstaande stelling over ‘een ieder verbindende bepalingen’ op juistheid.
De bevoegdheid tot beantwoording van de vraag of een verdragsbepaling ‘een ieder verbindend’ is, berust in laatste instantie bij de wetgever.
Deze bevoegdheid berust namelijk in laatste instantie bij de rechter. Hierbij is het Stakingsrecht van belang. Een rechter kan het van toepassing verklaren, bijvoorbeeld als er een burger in rechte beroep op kan doen.
Hebben niet-rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschapsrecht blijkens de u bekende literatuur en jurisprudentie voorrang ten aanzien van nationale wettelijke voorschriften?
In HR 10 november 1989 (Kruisraketten) – niet in de jurisprudentiebundel opgenomen – is bepaald dat het enkele feit dat voor een bepaalde gedraging van de Staat de verdragsvorm is gekozen, de rechter niet belet te beoordelen of de Staat door die gedraging inbreuk maakt op een volkenrechtelijke norm waaraan burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen. Hoe gaat de rechter blijkens de u bekende jurisprudentie te werk bij een dergelijke beoordeling?
In de casus van het Costa – ENEL arrest werd de Italiaanse rechter geconfronteerd met twee hiërarchisch gezien gelijke wetten. Een daarvan bevatte de tekst van het EEG verdrag (wet nr. 1203) terwijl de andere wet (nr. 1643) van die tekst afwijkt. Verklaar waarom het niet waarschijnlijk is dat een Nederlandse rechter zich met een dergelijk probleem geconfronteerd zou zien.
Hoe heeft de Nederlandse rechter te handelen als een ieder verbindende bepalingen van verdragen niet met elkaar vallen te verenigen?
Kan de EU blijkens de u bekende literatuur worden beschouwd als een soevereine staat?
Wat wordt, in het kader van parlementaire controle op de Europese Unie, verstaan onder het parlementair voorbehoud.
Art. 4 Goedkeuringswet Verdrag betreffende de Europese Unie kent een nieuw instrument voor parlmentaire controle: het zogenaamd parlementair behandelsvoorbehoud. Op grond van het hiervoor genoemde artikel kan de Staten-Generaal beslissen dat zij een Europees voorstel van een zodanig politiekbelang acht dat zij daar graag op bijzondere wijze over wordt geinformeerd. De regering wordt hiervan op de hoogte gesteld en deze zal een parlementair voorbehoud houden in de Raad. Dit is dus een extra instrument voor het parlement om controle uit te kunnen voeren op het gevoerde beleid van de regering.
Vloeit de voorrang van het EU-recht voort uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet of uit het EU-recht zelf? Leg in uw antwoord een verband met de u bekende jurisprudentie.
Verdedig de stelling dat ABRS 7 juli 1995 (Metten) niet valt te verenigen met HvJEG 15 juli 1964 (Costa/Enel).
Zodoende kan worden geconcludeerd dat de Afdeling een prejudiciele vraag had moeten stellen om na te gaan of nationale wettelijke bepalingen zouden moeten wijken voor niet-rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschapsrecht.
In een voorlopige voorzieningenprocedure voor een Nederlandse rechter wordt gesteld dat een voorgenomen EU-besluit strijdig is met het EU-recht. Is de rechter – als hij met de stelling instemt – bevoegd om via een voorlopige voorziening in te grijpen in het besluitvormingsproces dat voorafgaat aan de totstandkoming van het EU-besluit? Zo ja, waarom; zo nee, waarom niet?
Vallen ABRS 7 juli 1995 (Metten) en HR 2 november 2004 (Rusttijden) te verenigen met HvJEG 15 juli 1964 (Costa – ENEL)?
Metten: Dat is echter de vraag, de meeste zeggen van niet. De ABRvS stelde dat ook niet-rechtstreeks werkend gemeenschapsrecht voorrang heeft op daarmee strijdige nationale wetsbepalingen. Hierdoor kwam er nogal wat kritiek, die inhield dat het HvJ zoch niet eerder heeft uitgelaten over de voorrang van niet-rechtstreeks werkend gemeenschaprecht.
Kan de nationale rechter een prejudiciële beslissing vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake de geldigheid en uitlegging van een handeling van de Europese Centrale Bank?
De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden