Samenvatting: Triggers, Targets And Treatments For Thrombosis
- Deze + 400k samenvattingen
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden
Lees hier de samenvatting en de meest belangrijke oefenvragen van Triggers, targets and treatments for thrombosis
-
451 Triggers, targets and treatments for thrombosis
Dit is een preview. Er zijn 24 andere flashcards beschikbaar voor hoofdstuk 451
Laat hier meer flashcards zien -
Hoe wordt arteriële trombose in het algemeen behandeld?
Arteriële trombose wordt behandeld met geneesmiddelen die inwerken op de bloedplaatjes. De bloedplaatjes zijn hierbij de target. -
Hoe wordt diep veneuze trombose in het algemeen behandeld?
Veneuze trombose wordt behandeld met geneesmiddelen die inwerken op de eiwitten van de stollingscascade. -
Welk eiwit is in hoge concentraties aanwezig bij atherosclerotische plaque? Waar zorgt dit eiwit voor?
Weefselfactor (factor III) is in hoge concentraties aanwezig bij plaques. Bij blootstelling van het bloed aan weefselfactor bindt weefsel factor aan factor VIIa (extrinsieke route) en dit complex triggert de activatie van de stollingscascade door proteolytische splitsing van zowel factor X als factor IX.
De geactiveerde stollingscascade zorgen er uiteindelijk voor dat fibrine wordt gemaakt. Fibrine is het belangrijkste eiwitcomponent van een bloedplaatjes trombus en houdt deze stabiel.
De stollingscascade treedt op bij zowel arteriële als veneuze trombose. -
Wanneer worden trombocytenaggregatieremmers (geneesmiddelen die de groei van de trombus verminderen) toegediend?
De belangrijke target van deze geneesmiddelen zijn de bloedplaatjes. Trombocytenaggregatieremmers worden toegediend bij:
- acute trombose
- ter preventie om het aantal incidenten van arteriële trombose te verlagen bij patiënten met een cardiovasculaire aandoening. -
Zijn er naast tromcytenaggregatieremmers ook geneesmiddelen die bloedplaatjes op een andere manier remmen?
Nee. Er zijn nog geen geneesmiddelen die de binding van bloedplaatjes aan collageen en vWF blokkeren en dus kan adhesie (en activatie) van bloedplaatjes aan de bloedvatwand niet tegengehouden worden. -
Noem de volgorde van de vorming van een bloedplaatjes plug.
1. Bloedvatbeschadiging
2. Een verandering in het endotheeloppervlak (collageen is blootgesteld).
3. Adhesie van bloedplaatjes aan collageen d.m.v. vWF.
4. Activatie van bloedplaatjes waarbij chemische mediatoren vrijkomen en TXA2 worden geproduceerd.
5. Aggregatie van bloedplaatjes waarbij nieuwe bloedplaatjes hechten aan oude door bepaalde veranderingen in vorm, metabolisme en oppervlakte-eiwitten van oude bloedplaatjes.
6. Stimulatie van activatie en aggregatie door chemische mediatoren en TXA2.
7. Plaatjes plug wordt gevormd door aggregatie van bloedplaatjes.
8. Constrictie van de gladde spiercellen van de bloedvatwand als gevolg van de chemische mediatoren en TXA2 --> vasoconstrictie. -
Noem een andere belangrijke behandeling voor acute trombose.
De afbraak van fibrine, welk de structuur van een trombus stabiliseert, d.m.v. activatie van het fibrinolytisch systeem. -
Welke activatoren van het fibrinolytisch systeem worden gebruikt bij acute trombose?
- weefsel plasminogeen activator
- streptokinase
Het succes van een fibrinolytische behandeling hangt echter af van de timing van de interventie. Hoe eerder de behandeling, hoe beter de uitkomst ervan. -
Trombocytenaggregatieremmers worden gebruikt bij de behandeling van arteriële trombose zowel ter preventie als voor de acute behandeling ervan. Deze geneesmiddelen hebben activatie en aggregatie van bloedplaatjes als target (aangrijpingspunt). Benoem 4 trombocytenaggregatieremmers.
1. Cyclo-oxygenase inhibitors
2. ADP-receptor antagonisten
3. Protease-activated-receptor-1 inhibitors (PAR1)
4. αIIbβ3-integrin inhibitors -
Benoem de werkingsmechanisme en voor- en nadelen van COX-remmers.
Aspirine is de meest gebruikte trombocytenaggregatieremmer. Het remt COX1, welk nodig is voor de vorming van TXA2, een krachtige bloedplaatjes activator.
Aspirine vermindert significant de incidentie van een eerste myocardiaal infarct bij mannen met risico op hart- en vaatziekten (primaire preventie) en vermindert het risico op het krijgen van een hartaanval bij patiënten die eerder een hartaanval hebben gehad (secundaire preventie). De bijwerkingen van aspirine zijn maagzweer en bloedingen.
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden