Dhhfgjh

61 belangrijke vragen over Dhhfgjh

Binnen de landplanten is er sprake van vijf monofyletische groepen (groepen met één voorouderlijke soort, die gekenmerkt worden door synapomorfieën):
- Embryofyten (landplanten)
- Tracheofyten (vaatplanten)
- Lignofyten
- Spermatofyten (zaadplanten)
- Angiospermen (bloemplanten)
Geef van elke monofyletische groep wat de belangrijkste synapomorfie is die de groep kenmerkt.

Embryofyten: de zygote produceert een multicellulair embryo dat zijn vroege ontwikkeling reeds doormaakt in het archegonium of in de embryozak.
Tracheofyten: de aanwezigheid van tracheïden met secundaire celwandverdikkingen.
Lignofyten: de aanwezigheid van secundair xyleem en floëem.
Spermatofyten: vorming van zaden.
Angiospermen: dubbele bevruchting met vorming van secundair endosperm.

Wat zijn dichotome splitsingen binnen een fylogenetische boom?

Dichotome splitsingen zijn splitsingen die zijn ontstaan uit één voorouderlijke soort, waarbij er twee nieuwe groepen zijn ontstaan. Deze groepen worden ook wel zustergroepen genoemd. Naast dichotome splitsingen zijn er ook polytome splitsingen, wat inhoudt dat er uit één voorouderlijke soort 3 of meer takken groeien in de fylogenetische boom.

Het ontstaan van polytome splitsingen in zo'n diagram kan ontstaan doordat er te weinig informatie is om een dichtome splitsing op te stellen (zachte polytomie), maar soms ook is het een harde polytomie en vermoedt men dat drie soorten tegelijkertijd ontstaan zijn uit één vooroudersoort.

Wat is een externe (terminale) en interne tak in een fylogenetische boom?

Intern --> tussen splitsingpunten in
Extern --> takken die aan het eidn zitten en leiden naar een taxon (vaak een soort).

Deze takken van de boom worden in het Engels ook wel 'lineages' genoemd.
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

Sporen zijn voortplantingscellen van waaruit nieuwe individuën kunnen ontstaan. Onder de sporen vallen ook mitosporen. Wat zijn mitosporen precies?

Mitosporen zijn sporen die zijn ontstaan als gevolg van mitose. Gewoonlijk ontstaan deze aan het begin van een levenscyclus uit diploïde sporangia, waarin als gevolg van meiose haploïde sporen ontstaan. Naargelang de situatie zijn mitosporen haploïd of diploïd.

Bij de geslachtelijke voortplanting is er sprake van plasmogamie en karyogamie tussen geslachtscellen. Er zijn drie verschillende vormen waarin het samensmelten van geslachtscellen kan worden omschreven: Isogamy, anisogamy en oogamy.
Omschrijf ieder type.

Isogamy: Hierbij zijn zowel de mannelijke, als vrouwelijke geslachtscel beweeglijk en even groot. De verschillende types worden aangegeven met + en - en alleen cellen van een ander type kunnen versmelten met elkaar.
Anisogamy: Hierbij is er sprake van grootteverschil tussen mannelijke en vrouwelijke geslachtscel. De mannelijke cellen zijn klein ten opzichte van de vrouwelijke cellen en beide type cellen zijn beweeglijk.
Oogamy: Hierbij is er sprake van grootteverschil en is de vrouwelijke (grote) cel altijd onbeweeglijk en is de mannelijke cel (klein) beweeglijk. Bij de angiospermen (bloemplanten) komen echter onbeweeglijke mannelijke gameten voor (spermacellen).

Diplohaplonten vertonen niet alleen een kernfasewisseling, maar ook een generatiewisseling. Door wijze van een afwiselling van de gametofytische en sporofytische generatie, die meestal verschillend zijn in vorm. In dit verhaal is er sprake van de begrippen heteromorfie en isomorfie. Leg van beide begrippen uit wat deze inhouden.

Heteromorfie: indien de sporofyten en gametofyten in vorm verschillen spreekt men van heteromorfe generaties of heteromorfie.
Isomorfie: zijn de gametofyt en de sporofyt morfologisch (wat vorm betreft) gelijk, dan spreekt men van isomorfe generaties of isomorfie.

Bij het noteren van supergroep, kan er worden afgeleid dat er allereerst Archaeplastida, daarna Viridiplantae en daarna Streptophyta moet worden opgeschreven, voordat het rijk van de Plantae pas opgeschreven kan worden. Waaruit bestaan de streptophyta? En waaruit zijn de archaeplastida ontstaan?

De archaeplastida zijn ontstaan uit secundaire, rode algen.
De streptophyta bestaan uit de groenwieren (charophyta) en de landplanten (embryophyta/plantae).

De landplanten zijn vermoedelijk geëvolueerd vanuit een gemeenschappelijke voorouder die het land heeft kunnen koloniseren en die afgeleid is van een groenwier. Om overleving op het land mogelijk te maken, ontwikkelden er zich specifieke aanpassingen.
Noem ze alle 6! :D

- Een cuticula (beschermlaag) op bovengrondse delen.
- Differentiatie parenchym (aërenchym) - transportweefsel
- Poriën --> stomate (huidmondjes)
(een combinatie van aërenchym en poriën maakt gaswisseling mogelijk.
- (Primitieve) vasthechtingsorganen (rhizoïden --> wortels)
- Sporopollenine in de sporenwand van sporen (van de Embryofyten).
- Laag steriele cellen om archegonia, antheridia (de geslachtsorganen van de gametofyten) en sporangia (het spoorvormende orgaan van de sporofyten), die uitdroging tegengaan.

Waarom worden de landplanten ook wel cormusplanten genoemd?

De vegetatieve organen (bladeren en stengels enzo) vormen een cormus: plantenlichaam van stengels en bladeren. Er is echter binnen de embryofyta bij de eerste aftakkingen van de landplanten nooit een wortel aangetroffen wordt en er soms sprake is van een thallus: een plantenlichaam dat zich niet in stengels en bladeren heeft gedifferentieerd. Een goed voorbeeld hiervan zijn de levermossen (liverworts).

Wat is polysporangiaat en wat is monosporangiaat?

De vaatplanten zijn polysporangiaat en de mossen (levermossen, hauwmossen en echte mossen) zijn monosporangiaat.

Gedurende de vroege evolutie van Embryofyten, en vooraleer er sprake was van Polysporangiofyten (waartoe de Tracheofyten of vaatplanten behoren), ontstonden en differentieerden er zich reeds 3 monofyletische groepen zonder echt vaatweefsel (de vaatloze landplanten), die in totaal niet minder dan +- 22.420 soorten herbergen. Om welke drie soorten gaat het hier?

- Hepatofyten of levermossen (liverworts)
- Anthocerofyten (hauwmossen)
- Bryofyten (echte mossen)
De precieze onderlinge relatie tussen deze groepen onderling en met de Polysporangiofyten blijkt onduidelijk, maar het is aannemelijk dat sommige van deze groepen meer verwant zijn met Polysporangiofyten dan met elkaar.

Naast de monosporangiate, vaatloze mossen is er ook nog sprake van een andere belangrijke hoofdgroep binnen de landplanten: de planten met vaatweefsel. Welke vier leden behoren tot deze groep?

- Lycofyten
- Varens en verwanten
- Gymnospermen
- Angiospermen

In de levenscyclus der bladmossen (Fylum: Bryophyta) ontstaan er uit sporen ontstaan uit de sporangia van de sporofyten mannelijke en vrouwelijke haploïde gametofyten. Hoe ontstaat zo'n meercellige gametofyt uit één spoor?

Uit een spoor zullen een soort 'takken' groeien, vergelijkbaar met de hyfaen van schimmelsporen, genaamd protonema. Deze protonoma kunnen vervolgens weer uitgroeien door middel van een proces van mitose naar jonge bladmosplanten, oftewel, de gametofyten.

Geef van ieder type vaatloze landplant (mos) aan of deze voorkomt in folieuze (bebladerd --> cormusplant) en/of thalleuze vorm:
- Hepatofyten (levermossen)
- Anthocerofyten (hauwmossen)
- Bryophyten (bladmossen)

- Hepatofyten: Deze komen zowel in bebladerde vorm als in thalleuze vorm voor, hoewel de meeste soorten thalleus zijn.
- Anthocerofyten: Deze mossen komen in thalleuze vorm voor.
- Bryophyten: Deze mossen komen alleen maar in folieuze vorm voor.

Welke functie hebben de broedkorrels (gemmae) in de broedbekers van levermossen?

De broedkorrels, die verspreid kunnen worden door regendruppels, zijn multicellulaire structuren die uit kunnen groeien tot nieuwe gametofyten (thallus).

Hoe vindt de bevruchting plaats bij levermossen?

Dit kan alleen maar onder vochtige omstandigheden, net zoals bij het verspreiden van de gemmae (broedkorrels van waaruit nieuwe gametofyten kunnen ontstaan). Bij regen of dauw kunnen de spermatozoïden chemotactisch worden aangetrokken door de eicellen in de archegonia. Na bevruchting ontwikkelt de zygote zich tot een embryo, die zich zal ontwikkeling tot een sporofyt. Het archegonium blijft als omhulsel meegroeien met de sporofyt. Het bovenste deeltje wat nog op de sporofyt kan zitten wordt ook wel de calyptra genoemd. Ook de verspreiding van de sporen vanuit de sporangia wordt bevordert door vochtigheid.

Wat zijn drie kenmerken van de hauwmossen?

- De cellen bevatten maar één chloroplast met één pyrenoïd (dit is het aspect van de hauwmossen die laat zien dat ze nog verwant zijn aan de wieren)
- Op de sporofyt komen huidmondjes voor en er is sprake van een voortdurende sporenproductie (typisch voor varens).
- Gespecialiseerd transportweefsel (zoals vaatweefsel, vandaar de naam vaatloze landplanten) is niet aanwezig.

Waarom zijn mossen een goede bio-indicator?

Over het algemeen kunnen echte mossen langdurige droogteperiodes doorstaan, maar ze zijn bijzonder gevoelig voor luchtvervuiling.

Welke drie eigenschappen kenmerken de Bryofyen?

- Bryofyten hebben soms stomata op de sporofyt.
- Bryofyten vertonen reeds vrij gespecialiseerd transportweefsel in de sporofyt en gametofyt.
- Bryofyten hebben meercellige rhizoïden (hoewel die van de anthocerophyten volgens mij ook gewoon meercellig zijn, wat de levermossen met hun eencellige rhizoïden hierop een uitzondering maakt).

Wat is het verschil van de levenscyclus van hepatophyten ten opzichte met die van bryophyten? (denk aan structuren)

Het principe is exact hetzelfde, maar er ontstaan hier uit de sporen naast een thallus ook aparte paraplu-achtige structuren die ook wel archegoniaphoren en antheriodiophoren worden genoemd. Dit zijn stengeltjes met daarin de antheridia (met antherizoïden) en archegonia (met eicellen). De mannelijke gameten kunnen zich met behulp van vocht (regen/dauw) verspreiden en zo terecht komen in de archegonia en zorgen voor bevruchting. Als er eenmaal een embryo is ontstaan, zal deze uitgroeien tot een sporofyt die zal hangen aan de onderkant van de voormalige archegoniophoren, waarna de sporen verspreid kunnen worden en de cyclus zich herhaald.

Wat is de functie van peristoomtanden in de sporangia?

Peristoomtanden kunnen onder bepaalde omstandigheden bewegen, waardoor het doosje kan sluiten en opnene, zodat de sporen geleidelijk uitgestrooid kunnen worden.

Hoeveel soorten organismen zijn er?
(Geef het aantal bekende soorten en het geschat aantal soorten)

Bekende soorten: ca. 1,7 miljoen
Geschat aantal soorten: 10 - 20 miljoen

Kijk nog even naar het lumping-splitting probleem, als je daar tijd voor hebt, boomerboi.

Is goed :D

Wat is het verschil tussen monosporangiaat (vaatloze landplanten) en polysporangiaat (vaatplanten)?

Monosporangiaat: op de sporofyten komt er 1 sporangium voor per sporofyt.
Polysporangiaat: de sporofyten zijn in staat om twee of meer sporangia te kunnen vormen.

Wat zijn de polysporangiofyten?
Wat zijn protracheofyten????

De polysporangiofyten zijn de protracheofyten en tracheofyten samen.
De protracheofyten zijn (uitgestorven?) landplanten die een evolutionaire overgang vormen naar de tracheofyten (de vaatplanten). De protracheofyten bezitten nog geen echte tracheïden, maar eerder hydroïden.

Wat is de levenscyclus van de (pro)tracheofyten en wat zijn de verschillen ten opzichte van die van de mossen?

De sporofyt is dominant en de gespecialiseerde bladeren die onderdeel uitmaken van de sporofyt bevatten meerdere sporangia (sporangiofyten). De sporen die worden geproduceerd in de sporangia kunnen van twee types zijn (micro- en megasporen) en de gametofyten zijn gereduceerd, waarbij de ontwikkeling vaak (deels) plaatsvind binnen de sporenwand.

Wat is de relatie tussen deze namen tracheophyten, euphyllophyten, lycophyten, monilophyten en lignophyten?

De lycophyten, monilophyten, lignophyten en euphyllophyten vallen allemaal onder de tracheophyten (vaatplanten). De monilophyten en lignophyten vallen allebei onder de euphyllophyten.

Wat is de structuur van een sporangium bij tracheofyten (vaatplanten)? Maak ten minste gebruik van volgende begrippen: tapetum, sporocyten (sporenmoedercellen).

In de sporangiën ontwikkelen zich sommige cellen tot sporocyten (sporenmoedercellen) die door meiose haploïde sporen leveren. Rond de sporenmoedercellen is een voedingsweefsel (een voedzame cellaag) aanwezig. De laag zit vast aan de sporangiumwand. De celwanden van de cellen die het tapetum vormen verdwijnen spoedig, waarna de celinhoud voedingsstoffen levert voor de ontwikkeling van de sporen. De sporenwand is meerlagig en is bestand tegen uitdroging.

De meeste zaadloze vaatplanten inclusief de meeste "echte" varens, zijn homospoor wat wil zeggen dat er slechts één soort sporen wordt gevormd waaruit zich een tweeslachtige gametofyt zal ontwikkelen. Wat zou heterospoor dan betekenen? En welke drie kenmerken delen heterospore tracheofyten met elkaar?

Bij heterosporie ontwikkelen er zich sporen met verschillende grootte; microsporen zullen aanleiding geven tot een mannelijke (micro)gametofyt en macrosporen tot een vrouwelijk (macro)gametofyt.

De heterospore gametofyten bevatten
- Een microsporofyl en een megasporofyl
- Een microsporangium en een megasporangium
- Microsporen en megasporen

Bij welke vier fyla is de evolutiestap richting heterosporie opgetreden?

- Watervarens (Pterofyten)
- Lycofyten
- Bij sommige fossiele verwanten van Equisetum (Sphenofyten)
- Bij alle zaadplanten (Spermatofyten)

Zoals de naam al impliceert, beschikken vaatplanten over een vaatweefsel, waardoor ze in staat zijn water en voedingsstoffen te transporteren op een efficiënte manier. Op wat voor manier wordt water vervoerd? En hoe zit het met assimilaten (voedingsstoffen)? Is er ook sprake van een specifieke benaming voor de richting waarin het te transporteren ding beweegt?

Xyleem --> transport water
Floeëm --> transport assimilaten

Endarch --> van binnen naar buiten
Exarch --> van buiten naar binnen

Wat wordt er bedoelt met het begrip 'stele' met betrekking tot de tracheofyta?

Stele: het centrale deel van de stengel of wortel, waarin zich het vaatweefsel bevind. Als het vaatweefsel centraal staat, wordt dit ook wel protostele genoemd. Er kan hier sprake zijn van haplostele, actinostele of plectostele.
Ook kan het merg centraal staan, waarbij het vaatweefsel zich op andere plekken dan het midden van een stengel of wortel bevind. Hierbij kan er sprake zijn van siphonostele (ectophloic/amphiphloic), dictyostele, eustele of atactostele.

De drie hoofdgroepen van de (pro)tracheofyten zijn de fossiele, uitgestorven tracheofyten (Rhyniofyten, zosterofyllofyten en trimerofyten), de lycophyta en de euphyllofyten (monilophyten en lignophyten).
Laten we beginnen bij de fossiele, uitgestorven groep van de protracheofyten. Van de relevantste groep, de rhyniofyten is bekend dat de stengel dichotoom vertakt is, dat er sprake is van protostele (vaatweefsel centraal), de xyleemontwikkeling is endarch, er is geen sprake van bladeren (of sporofyllen), de sporangia zijn eindstandig en ze zijn homospoor (één soort spoor). Wat zijn de uitzonderingen op deze eigenschappen als je kijkt naar de trimerofyten en de zosterofyllofyten?

Trimerofyten:
- De stengel is ook dichotoom vertakt, maar er is sprake van deels overtopping.

Zosterofyllofyten:
- De xyleemontwikkeling vindt plaats van buiten naar binnen (richting het centrale punt in een doorsnede v/e stengel of wortel). Exarch dus.    
- De sporangia zijn in tegenstelling tot eindstandig lateraal op korte asjes.

De drie hoofdgroepen van de (pro)tracheofyten zijn de fossiele protracheofyten (Rhyniofyten, zosterofyllofyten en trimerofyten), de lycophyta en de euphyllofyten (monilophyten en lignophyten). Bij de lycophyta en de euphyllofyten (monilophyten en lignophyten) is er sprake van verschillende manieren van ontstaan van bladeren: microfyl en megafyl. Omschrijf.

Uit dichotoom vertakte stengels (telomen) ontstaan steriele bladeren/bladeren met sporangia (sporofylen), maar ook microfylle en megafylle bladeren.

Bij microfylle bladeren zijn de vaatbundels (nerven) niet vertakt en is er geen sprake van een bladvenster. Microfylle bladeren hebben dus maar één nerf.
Bij megafylle bladeren zijn de vaatbundels (nerven) wel vertakt en is er (vaak) wel sprake van een bladvenster.

Lycophyta (wolfsklauwen) vallen onder de microfylle tracheofyten en hebben dus microfylle bladeren.
Euphyllofyten (varens en verwanten, zaadplanten) vallen onder de megafylle tracheofyten en hebben dus megafylle bladeren.

Vul voor het fylum van de lycophyta de volgende vakjes in:
- Stele
- Xyleemontwikkeling (ex- of endarch)
- Bladeren (micro- of megafyl)
- Sporangia (positionering)
- Sporen (homo- of heterospoor)

- Stele: Protostele
- Xyleemontwikkeling: exarch (van buiten naar binnen)
- Bladeren: microfyl
- Sporangia: de sporangia bevinden zich op of in de oksels van de sporofyllen die verenigd zijn in een strobilus.
- Verschillend tussen heterospoor en homospoor (Lycopodium is bv. Homospoor, terwijl selaginella heterospoor is).

Waar binnen de lycophyta komen ligula voor aan de bladvoeten van de sporofyllen (dus bij de sporangia)?

Dit komt slechts voor bij de lycophyta met een heterospore levenscyclus, zoals de Selaginella (en Isoetes).

Als je tijd over hebt nog even de anatomie van de doorsnedes van de monilofyten leren (zie blz. 120-123 v/d syllabus).
En misschien ook kijken naar het openingsmechanisme van een leptosporangium.

Ayay captain

Wat zijn de twee hoofdgroepen van de lignofyten (een v/d drie voornaamste groepen van de tracheofyten) en wat is een synapomorfie binnen deze groep?

De fossiele progymnospermen en de spermatophyen (zaadplanten), waaronder de gymnospermen (naaktzadigen) en de angiospermen (bedektzadigen) (fylum: Magnoliophyta)).
De synapomorfie die alle organismen binnen deze groep met elkaar delen is dat er sprake is van 'onbeperkte' secundaire diktegroei.

Eén van de aanpassingen aan het landleven van de Embryofyten (landplanten) is de overdracht van pollen (op deze manier is de verspreiding van de mannelijke gameten niet meer afhankelijk van water). Dit kan op twee manieren bewerkstelligd worden:

- Bestuiving (overdracht van pollenkorrels). Dit kan tot stand komen via de wind of door dieren (insecten, vleermuizen, bepaalde soorten vogels etc.).
- Sifonogamie (pollenbuisbevruchting). Een buisvormige uitgroei kan worden gevormd aan de pollenkorrels, wat de mannelijke gameten (antherizoïden/spermatozoïden) in staat stelt om de vrouwelijke gameten (eicel (in archegonium)) te bereiken.

Bestuiving = bevruchting onafhankelijk van water

Beschrijf de anatomie van een cupula (omhulsel) met daarin meerdere zaadknoppen van een zaadvaren (inmiddels een uitgestorven plantengroep).

De zaadvarens waren heterospoor, wat betekent dat ze zowel micro- als megasporangiën tot hun beschikking hadden. In de megasporangiën groeide een megaspore uit tot een prothallium met archegoniën. Het geheel was omgeven door een integument met nog een tweede omhulsel (cupula --> relatief grotere structuur).

Onder de zaadvarens worden paleofytische (tot het eined v/h Perm, 250 mjg.) zaadvarens en mesofytische (tot het einde van het Krijt, 65 mjg.) zaadvarens van elkaar onderscheiden.

Wat zijn de belangrijkste 6 groepen gymnosperme Spermatofyten?

- Pteridospermofyten (fossiele zaadvarens) (staat niet onder gymnospermen op blz. 120 (syllabus))
- Cycadofyten
- Ginkofyten
- Coniferofyten
- Cycadeoidofyten (zag ik nergens staan in de stamboom op blz. 129)
- Gnetofyten (waaronder de Ephedra, Welwitschia en Gnetum) (<-- niet heel belangrijk dit denk ik)

(Volgens de powerpoints zijn de belangrijkste fyla Cycadophyta, Coniferophyta, Ginkophyta en Gnetophyta, dus deze zou ik sws wel even onthouden)

Wat is opmerkelijk aan de mannelijke gametofyten van Coniferophyta als men deze vergelijkt met die van Ginkophyta en Cycadophyta?
Hoeveel microsporangia bevatten de mannelijke strobili (kegels) van de Coniferophyta?

De gameten zijn ongeflagelleerd en dus niet beweeglijk. Hier is er sprake van spermacellen ipv spermatozoïden.

2 per microsporofyl

Er zijn meerdere verschillende soorten delingen betrokken bij het ontstaan van de pollenkorrels uit de microsporen, aanwezig in de mannelijke strobili van de Coniferophyta. Welke 5 delingen vinden er plaats voordat er een complete pollenkorrel (inclusief intacte gameten) is ontstaan? (ik weet niet of dit heel erg noodzakelijk is, het gaat er denk ik het meest om dat je weet uit welke onderdelen een pollenkorrel bestaat. Niet zo zeer de ontstaanswijze van deze pollenkorrel)

- Microspoor --> 1e prothalliumcel + meristematische initiaalcel
- Meristematische initiaalcel --> 2e prothalliumcel + antheridiale initiaalcel
- Antheridiale initiaalcal --> generatieve cel + pollenbuiscel
- Generatieve cel --> spermatogene cel + sterile cel
- Spermatogenen cel --> 2 mannelijke gameten

Wat is eigenlijk het primair endosperm wat ontstaat bij de vorming van de megagametofyten in de ovula van vrouwelijke kegels van Coniferophyta?

Het primair endosperm (n) bestaat eigenlijk gewoon uit de resten van het haploïde megaprothallium. Primair wijst erop dat het weefsel al aanwezig was, voordat de bevruchting heeft plaatsgevonden.

Wat zijn de drie onderdelen waaruit een zaad bestaat (Coniferophyta)?

- Zaadhuid (2n) ontstaan uit de integumenten die een deklaag vormden voor het ovulum. Dit behourt tot de oudersporofyt.
- Reserveweefsel (n), namelijk de resten van het haploïde megaprothallium die men ook wel primair endosperm noemt.
- Embryo (2n) ontstaan uit de zygote. Dit is de nieuwe sporofytische generatie.

Wat is het verschil in de groei van zaad/dekschubben na bevruchting bij planten van het geslacht Pinus en planten van de geslachten Abies en Pseudotsuga?

Bij alle bovengenoemde geslachten binnen de Coniferophyta is er sprake van groei van de kegel en zaadschubben. De zaadschubben zullen ook wat meer houterig worden. Bij Pinus zullen de kleinere (gereduceerde) dekschubben volledig verdwijnen, terwijl de dekschubben bij de andere twee geslachten (Abies en Pseudotsuga) meegroeien, maar veel dunner blijven dan de dikkere zaadschubben.

Zijn het ovulum en de zaadknop hetzelfde? En hoe zit het met het ovulum en de nucellus?

Het ovulum en de zaadknop zijn eigenlijk gewoon hetzelfde (volgens de powerpoint) (zaadknop is basically het ovulum inclusief de lagen integumenten). De nucellus is eigenlijk gewoon het megasporangium, waarin de vrouwelijke gametofyt ontstaat. Het ovulum (zaadknop) bestaat uit de megagametofyt (embryozak bestaande uit 8 cellen, waarna na bevruchting secundair endosperm (cyncetium) kan ontstaan) omgeven door de uitgerekte nucellus (zichtbaar als een laagje om de embryozak (megagametofyt) heen met daaromheen 1 of 2 integumenten (die zich later na de bevruchting kunnen vormen tot de zaadhuid.

Wat zijn andere namen voor een megasporofyl bij een Angiosperm?
Wat is het gynoecium?

Megasporofyl = carpel = vruchtblad stamper = 1 of meer vergroeide megasporofyllen.
Gynoecium = alle carpellen van een bloem.

Welke bladeren vormen samen de bloemdek bladeren (Angiospermen)? Beschrijf ook de anatomie van de meeldraden (androecium) en van de stamper (goenycium).

De kelkbladeren (sepalen: buitenste bloembladeren/bladeren aan de bloembodem die zich buiten de kroonbladeren bevinden) en de kroonbladeren (petalen: binnenste bloembladeren die samen de bloemkroon vormen).

Meeldraad (androecium): filament (stengel = microsporofyl) + anthere (helmknop)

Stamper (goenycium): vruchtbeginsel (met rijen van ovula) + stijl + stempel

Zijn de Angiospermen homo- of heterospoor (kom op, dit is 'n makkelijke (denk aan de levenscyclus van de Angiospermae))?

Heterospoor natuurlijk!

Het goenycium (stamper) bestaat dus uit carpellen (vruchtbladen/megasporofyllen). Een stamper kan op twee manieren gevormd zijn uit carpellen. Noem beide manier en leg per manier uit wat het precies inhoud.

Choricarp: in dit geval is er sprake van meerdere vrije carpellen (niet vergroeid met elkaar dus) die meerdere stampers op één bloem vormen. Hieruit kunnen dus meerdere vruchten ontstaan.
Coenocarp: in dit geval is er sprake van meerdere vergroeide carpellen, die totaal één stamper vormen.

Van coenocarp zijn er twee verschillende varianten:
Syncarp: met de zaadknoppen naar buiten gericht (centrale placenta).
Paracarp: met de zaadknoppen naar binnen gericht (placenta positie moet ik nog even vragen (waarschijnlijk aan de buitenkant van de carpellen ofzo)).

Welke twee typen embryozakken kunnen er van elkaar worden onderscheiden (denk aan ploïdie van anteripoden en poolkernen)?

Fritillaria-type: dit komt bijvoorbeeld voor bij soorten van het genus Lilium. Hierbij zijn de de antipoden 3n en is één van de poolkernen 3n en de andere n, waardoor er na dubbele bevruchting een 5n secundair endosperm in het zaad ontstaat.

Polygonum type (normale type): dit type is het meest vanzelfsprekend. Hierbij zijn alle 8 de cellen die onderdeel uitmaken van de embryozak haploïd (n) (net zoals de megaspoor, ontstaan uit de diploïde (2n) megasporenmoedercel).

Wat is de wisselwerking (wat verspreiding betreft) tussen bloem en vrucht?

Bloem: abiotische factoren (wind) en biotische factoren (dieren) kunnen een verspreiding van pollen bewerkstelligen, waardoor andere bloemen bevrucht kunnen worden, waarna er een vrucht met zaden kan ontstaan. De vrucht zorgt er weer voor dat de zaden worden verspreid, bijvoorbeeld via dieren.

Welke vier vormen van symmetrie in bloemen zijn er?
Wat zijn drie kenmerken van de eerste bloemen? En kenmerken van meer afgeleide bloemen?

- Radiaal-, mono-, di en asymmetrisch

- Veel organen (stampers, meeldraden) die niet met elkaar zijn vergroeid.
- Radiale symmetrie
- Stevig, bestuift door kevers

- Reductie van het aantal organen en onderlinge vergroeiing van de organen.
- Monosymmetisch
- Complexe bloeiwijzen
- Bestuiving door (bijvoorbeeld bijen)

Wat is het verschil tussen acrocarp en pleurocarp in  echte mossen (bryophyta)?

Acrocarp: gametofyt groeit recht omhoog en de sporofoyt groeit recht uit de top van de gametofyt. 1 sporofyt per gametofyt (te zien bij topkapselmossen).
Pleurocarp: De bladeren v/d gametofyt zijn vertakt en de sporofyten groeien op de zijkanten van de gametofyt ipv recht uit de top. Ook kunnen er meerdere sporofyten aanwezig zijn op 1 gametofyt (te zien bij slaapmossen).

Wat zijn de meest voorkomende bloemkleuren in Nederland en waarom?

Geel en wit. Bijen en andere insecten hebben een ander kleurenspectrum, waarin zij kleuren kunnen waarnemen. Wat voor ons geel is, is voor een insect een veel ingewikkelder kleurenpatroon.
Veel insecten zijn aangetrokken door witte en gele kleuren

Benoem van de gymnospermen, angiospermen, lycophyta en monilophyta (basically de groepen die de tracheophyta vormen) van welke stele er voornamelijk sprake is binnen de groep.

Gymnospermen: voornamelijk eustele
Angiospermen: voornamelijk atactostele
Lycophyta: voornamelijk plectostele (een vorm van prostele)
Monilophyta: voornamelijk dictyostele (siphonostele)

Als men kijkt naar de sporangia van de angio- en gymnospermen, is er sprake van verschil in de positionering van de sporangia (wel of niet ingesloten). Benoem de manieren waarop de sporangia voorkomen bij gymno- en angiospermen.

- Gymnospermen: de mannelijke gametofyt komt vrij voor op het sporofyl (net zoals de sporangia bij de monilophyta en lycophyta in hun strobili), maar de vrouwelijke sporangia zijn ingesloten in een zaadschub (door middel van integumenten --> nucellus).
- Angiospermen: beide geslachten van sporangia komen voor in ingesloten vorm. De vrouwelijke vorm komt voor in zaadknoppen (omgeven door twee integumenten (buitenste en binnenste)) die weer omsloten zijn door een gynoecium (stamper). De mannelijke sporangia zijn omsloten door helmknoppen die onderdeel uitmaken van de meeldraden.

Hoe vindt de verspreiding van pollenkorrels via meeldraden plaats (hoe kunnen de pollenkorrels uit de helmknoppen komen)?

Net zoals bij leptosporangia, deuken de helmknoppen in als gevolg van uitdroging. Onder de epidermis van de helmknop ontwikkelt zich een mechanische laag, genaamd het endothecium. Deze speelt een rol in het proces, omdat deze kan scheuren na uitdroging, waardoor er een opening ontstaat in een helmhok (bestaande uit 2 microsporangia), waardoor de pollenkorrels met spermacellen en pollenbuiscel de sporangia kunnen verlaten en via de wind of via dieren meegenomen kunnen worden om een andere bloem te bevruchten. De opening wordt ook wel een stomium genoemd.

Geef twee evolutionaire voordelen van de verspreidingswijze (zowel op het gebied van bestuiving als op het gebied van plaatsing van nieuwe sporofyten).

- Het ontstaan van bloemen gaf een voordeel, aangezien het de bestuiving door middel van biotische factoren, zoals dieren, erg gunstig beïnvloed. Op deze manier wordt bestuiving en bevruchting bevordert.
- Het ontstaan van een perikarp om gevormde zaden na bevruchting bevordert de verspreiding van de zaden via biotische factoren. Dit kan bijvoorbeeld via het spijsverteringskanaal zijn, maar ook via haakjes (op het exokarp) die kunnen blijven haken aan de vacht van een dier. Ook kunnen vruchten door middel van meer passieve factoren (zoals water of wind) verspreid worden.

Wat is het perikarp en waaruit bestaat het perikarp?

Het perikarp is de verzamelnaam voor de onderdelen die de vruchtwand vormen. Het perikarp kan bij vruchten vlezig of hard zijn en bestaat uit het exokarp (buitenste), mesokarp (middelste) en endokarp (binnenste met binnenin het zaad).

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo