Constumenten gedrag: de vraag

15 belangrijke vragen over Constumenten gedrag: de vraag

Naarmate het inkomen van de consument stijgt, wordt verhoudingsgewijs steeds minder van het bovenstaande artikel gekocht. De prijs van het artikel blijft constant. Welke wet is hier van toepassing.
  1. De Wet van Engel
  2. De wet Economische mededinging
  3. De wet van toe- en afnemende meeropbrengsten

A. De wet van Engel is van toepassing. De econoom Engel stelde dat voor noodzakelijke goederen geldt dat als het inkomen stijgt, er verhoudingsgewijs minder van het product wordt gekocht. Zo gaat iemand met een hoog inkomen niet steeds meer brood (een noodzakelijk goed ) kopen. De bijbehorende Engelkromme vlakt af.

3. Van een artikel is de relatie tussen het inkomen en de vraag naar dit goed bekend, weer gegeven in de vorm van de volgende vergelijking:
Qv = 0,2*Y - 500
Qv is hierbij de vraag naar oftewel de uitgaven aan dit goed en Y het inkomen. In dit geval blijkt er sprake te zijn van een drempelinkomen. Bij welke soort goederen is er sprake van een drempelinkomen?
  1. Bij collectieve goederen.
  2. Bij substitutiegoederen
  3. Bij luxe goederen


C. Bij Luxe goederen is er sprake van een drempelinkomen. Er moet eerst een bepaald minimum inkomen worden verdiend voordat men zich luxe goederen kan permitteren.
De bijbehorende Engelkromme vertoont vanaf een bepaald drempelinkomen een stijgende lijn.

5. De overheid besluit de normen voor de individuele huursubsidie aan te scherpen. Huurders met een laag inkomen, maar met een vermogen hoger den €15.000, hebben vanaf dat bedrag geen recht meer op huursubsidie. Welk gevolg van deze maatregel mag worden verwacht op de vraagcurve en aanbodcurve van huurwoningen?
  1. De aanbodcurve verschuift naar links, de vraagcurve verschuift niet.
  2. De vraagcurve verschuift naar links, de aanbodcurve verschuift niet.
  3. De aanbodcurve verschuift naar rechts, de vraagcurve verschuift niet.

B . De huursubsidie bestemd voor de vragers wordt lager en hun besteedbaar inkomen daalt daardoor. Dit leidt tot een verminderde vraag naar huurwoningen bij eenzelfde prijs. Het aanbod verandert door deze maatregel niet.
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

6. Op een markt met volledig vrije mededinging verschuift de vraagcurve naar rechts (ceteris paribus).
Welke verschijnsel heeft zich voorgedaan?
  1. Aantal vragers is afgenomen.
  2. De overheid heeft het BTW percentage verhoogd.
  3. Het artikel is erg in de mode geraakt.

C.
Een van de mogelijke oorzaken van het verschuiven van een vraagcurve naar rechts is dat het artikel gewild is (in de mode geraakt). Dit kan onder andere komen door een effectieve reclamecampagne. Bij eenzelfde prijs wordt er dan meer naar dit artikel gevraagd.
Andere oorzaken voor een verschuiving van de vraagcurve naar rechts zijn meer inkomen, meer vragers of het duurder worden van substituut-goederen.

7. Wat is een oorzaak van de verschuiving van de vraaglijn?
  1. Subsidies van de overheid aan de producenten.
  2. Collectieve reclame door de producenten van dit product.
  3. Het opheffen van de minimumprijs na de bereikte hoeveelheid van 4 miljoen kg.

B. Een van de mogelijke oorzaken van het verschuiven van een vraagcurve naar rechts is dat het artikel gewild is (in de mode geraakt). Dit kan onder andere komen door een effectieve reclamecampagne. Bij eenzelfde prijs wordt er dan meer naar dit artikel gevraagd.
Andere oorzaken voor een verschuiving van de vraagcurve naar rechts zijn meer inkomen, meer vragers of het duurder worden van substituut-goederen.

8. Je kunt niet van totale markt van huurwoningen de vraagcurve en aanbodcurve opstellen. Dat kan alleen van een bepaald type huurwoningen. Wat is daarvan de reden?
  1. De totale markt van huurwoningen betreft heterogene goederen.
  2. Alleen huurwoningen in een bepaald regio vormen één markt.
  3. De verhuurders moeten ook rekening houden met het aanbod van koopwoningen.

A. De totale huurmarkt van woningen bestaat uit diverse soorten woningen en dat zijn heterogene producten.

9. Hoeveel bedraagt het aanbodtekort bij de maximum huurprijs van € 500 per maand?
  1. 800 stuks
  2. 1.200 stuks
  3. 1.500 stuks

C. Bij een huurprijs van € 500 per maand is de vraag naar huurwoningen:
Qv = 10.000 - 5*P
Qv = 10.000 - 5*500
Qv = 7.500
Het aanboed is constant op 6.000 woningen, dus er is een tekort van 1.500 woningen.

10. Hoe verloopt de aanbodcurve: Qv = 6.000 in een grafiek en waarom?
  1. De aanbodcurve loopt horizontaal, omdat de huur niet hoger dan €500 mag worden.
  2. De aanbod loopt verticaal, omdat de huur niet hoger dan €500 mag worden.
  3. De aanbodcurve loopt verticaal, omdat op korte termijn het aanbod niet vergroot kan worden.

C. De aanbodcurve loopt verticaal, omdat op korte termijn het aanbod niet vergroot kan worden. Het aanbod is volkomen onafhankelijk van de prijs, dus in-elastisch. Dit geef je weer met een verticale lijn.

11. Wat is het doel van de overheid bij het vaststellen van een maximale huurprijs voor woningen?
  1. Het stimuleren van de vraag naar goedkope huurwoningen.
  2. Het beschermen van de huurders tegen te hoge huurprijzen.
  3. Het stimuleren van de bouw van dit type huurwoningen door projectontwikkelaars.

B. De maximum huurprijs bestaat ter bescherming van de consument.
De overheid stelt een prijsplafond in voor de prijs die producenten mogen vragen voor hun product.

12 . Veronderstel dat op een bepaald moment de rente op de kapitaalmarkt 10% is en op de geldmarkt 6% (Rkap= 0,1 en Rgeld = 0,06).
Hoe groot is dan de vraag naar geld op de kapitaalmarkt (Qv kap)?
  1. 6 miljard
  2. 6,3 miljard
  3. 9 miljard

C.

13. De vraag naar geld op de geldmarkt is volgens de vergelijking afhankelijk van het rentepercentage op de geldmarkt.
Bereken de elasticiteit van de vraag naar geld (Qv geld) als het rentepercentage verandert van 6% in 5% (Rgeld = 0,06 wordt Rgeld = 0,05).
  1. -2
  2. -1,5
  3. -0,8

A.

14. Uit de vergelijkingen blijkt dat de vraag naar geld op de kapitaalmarkt mede afhankelijk is van de rente op de geldmarkt. Wat valt hierover op te merken met betrekking tot de kruislingse elasticiteit van de vraag naar geld op de kapitaalmarkt?
  1. Deze is negatief, want het betreft substitutiegoederen
  2. Deze is positief, want het betreft complementaire goederen.
  3. Deze is positief, want de vraag naar geld op de kapitaalmarkt is positief afhankelijk van Rgeld.

C. De kruisprijselasticiteit is positief binnen deze vergelijking, want de vraag naar geld op de kapitaalmarkt is positief afhankelijk van Rgeld.
Hoe hoger het rentepercentage R op de geldmarkt, hoe meer geld er op de kapitaalmarkt wordt gevraagd.

15. Hoe blijkt uit de vraagfuncties dat de goederen 1 en 2 substitutiegoederen zijn?
  1. Qv1 is positief afhankelijk van P2 en Qv2 is positief afhankelijk van P1.
  2. Qv1 is negatief afhankelijk van P1 en Qv2 is negatief afhankelijk van P2.
  3. Qv1 is positief afhankelijk van P2 en Qv2 is negatief afhankdelijk van P2.

A. Je kunt deze vraag het beste oplossen door naar de aard van de gevraagde P1, P2, Qv1 en Qv2 te kijken, ofewl of ze + of - zijn. Zo zie je dat Qv1 door de P2 positief word beïnvloed, want iedere waarde van P2 (behalve 0, en negatieve prijzen bestaan niet) levert een extra positieve uitkomst van Qv1 op. Als je zo verder redeneert voor de andere vergelijking Qv2, krijg je het juiste antwoord.

16. UIt de geven vraagfuncties is ook af te leiden om welke soort goederen het hier gaat. Welk van de twee goederen is een inferieur goed en waarom?
  1. Goed 1 is een inferieur goed, want de vraag naar goed 1 is negatief afhankelijk van P1.
  2. Goed 2 is een inferieur goed, want de vraag naar goed 2 is positief afhankelijk van P1.
  3. Goed 1 is een inferieur goed, want de vraag naar goed 1 is negatief afhankelijk van Y.

C. Je moet ook bij deze vraag goed naar de vergelijkingen kijken. Bij Qv1 zie je bij het stijgen van het inkomen Y een negatieve ontwikkeling voor Qv1. Omdat de waarde Y in de vergelijking het - teken voor zich heeft, dus -Y, levert dit voor Qv1 een negatieve bijdrage op.

17. Op een gegeven moment geldt:
P1 = 2
P2 = 6
Y   = 10
Als gevolg van dieverse omstandigheden verandert nu de prijs P1 van 2 naar 3. Bereken met behulp van de bovenstaande vraagfunctie met hoeveel procent de vraag naar goed 1 wijzigt als gevolg van deze prijsstijging.
  1. Plus 5%
  2. Min 5%
  3. Min 10%

C.

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo