Markten en Marktvormen

8 belangrijke vragen over Markten en Marktvormen

1. Bij de verkoop van artikelen wordt onderscheid gemaakt in afzet en omzet. Welke omschrijving is juist hierbij?
  1. Afzet is de verkoop uitgedrukt in een geldbedrag en omzet is de verkoop uitgedrukt in een goederen hoeveelheid.
  2. Afzet is de verkoop uitgedrukt in een goederen hoeveelheid en omzet is de verkoop uitgedrukt in een geldbedrag.
  3. Afzet is de verkoop uitgedrukt in een geldbedrag zonder rekening te houden met BTW en omzet is de verkoop uitgedrukt in een geldbedrag inclusief BTW.

B.
Afzet is de verkoop uitgedrukt in een goederen hoeveelheid en omzet is de verkoop uitgedrukt in een geldbedrag.

2. In welk geval is er sprake van een arbeidsintensieve productie?
  1. Een productiewijze die het gevolg is van diepte-investeringen.
  2. Een productiewijze waarbij een bedrijf verhoudingsgewijs meer arbeid dan kapitaal per eenheid product gebruikt.
  3. Een productiewijze waarbij de arbeidsproductiviteit toeneemt als gevolg van innovatie.

B. Een productiewijze waarbij een bedrijf verhoudingsgewijs meer arbeid dan kapitaal per eenheid product gebruikt.

3. In de algemene economie wordt gesproken over de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten.
Wanneer is deze wet van toepassing?
  1. Indien in een onderneming tegelijkertijd meer arbeid en meer kapitaal wordt ingezet.
  2. Indien de productie eerst minder en later meer dan evenredig stijgt bij inzet van meer productiefactoren.
  3. Indien aan een constante productiefactor eenheden van een variabele productiefactor worden toegevoegd.

C. De basis van deze wet is dat er een constant gehouden productiefactor moet zijn. Bijvoorbeeld een fabrieksgebouw. Daar voeg je dan eenheden van een variabele productiefactor, bijvoorbeeld arbeidskrachten, aan toe. Het idee achter de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten is dat de productie eerst meer dan evenredig toeneemt (door efficiënte arbeidsverdeling), daarna minder dan evenredig en ten slotte zelfs kan dalen. Op een gegeven (hypothetisch) moment heb je zoveel arbeidskrachten in het gebouw aanwezig, dat ze elkaar voor de voeten lopen (dalende opbrengsten).
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

4. In onderstaande grafiek zie je een ontwikkeling qua totale kosten (TK) en totale omzet (TO).
Waarom beginnen de totale kosten niet met 0 euro?
  1. De totale kosten bestaan altijd voor een deel uit constante kosten
  2. De totale kosten bestaand voor een deel uit marginale kosten.
  3. De totale kosten voldoen aan de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten.

A. De totale kostenlijn TK begint in deze afbeelding niet bij 0, maar halverwege op de Y-as. Dit beginpunt stelt de constante kosten voor. Onafhankelijke van de productie zijn er al constante kosten.

5. Bij het bepalen van een optimumsituatie breng je kosten en opbrengsten met elkaar in verband. In het bijzonder de marginale kosten spelen in dit verband een rol. Wat wordt verstaan onder marginale kosten?
  1. De kosten van elke extra geproduceerde eenheid product.
  2. De kosten die samenhangen met de uitbreiding van het aantal werknemers.
  3. De extra kosten die samenhangen met de uitbreiding van de productiecapaciteit.

A. De kosten van elke extra geproduceerde eenheid product. In de praktijk gaat het dan altijd om een toename van de variabele kosten.

8. Voor een ondernemer gelden de volgende gegevens: Voor het product dat de ondernemer op de markt brengt is er een vaste verkoopprijs van P = 100. De totale kosten functie luidt:
TK = 40*Q + 600
P = prijs
Q = Hoeveelheid
TK = totale kosten
Bereken het 'break-even point', in stuks.
  1. Q = 6
  2. Q = 10
  3. Q = 12.5

B. De verkoopprijs P is bekend, namelijk P = 100. Je kunt nu bij iedere hoeveelheid de opbrengst en totale kosten uitrekenen. Deze uitkomsten (totale omzet en totale kosten) moeten gelijk aan elkaar zijn. In die situatie maakt de ondernemer geen winst en geen verlies.
Als je de formule van de break-even point berekening kent, is het antwoord nog sneller te vinden:
BEP = CK / (P - v)
BEP = 600 / (100 - 40)
BEP = 10

9. Voor een ondernemer gelden de volgende gegevens:
P = -0.1 *Q + 120
TVK = 50 * Q
TCK = 9000
Bereken de totale winst bij een productie omvang van Q = 300.

  1. 3.000
  2. 12.000
  3. 18.000

A. Bereken eerst de prijs die hoort bij de hoeveelheid Q =300.
P = -0,1 * Q + 120
P = -0,1 * 300 + 120
P = € 90.-
De totale omzet TO = Q * P = 300 * 90 = 27.000
De totale kosten zijn: 9.000 (TCK) + 300 * 50 (TVK) = 24.000
De totale winst TW = 27.000 - 24.000 = € 3.000.-

10. Voor een ondernemer gelden de volgende gegevens:
Prijs/afzetfunctie is Q = -10*P +1.000
Kostenfucntie: TK= 30*Q + 8.000
De variabele kosten zijn proportioneel.
Bereken de totale winst bij Q = 300.
  1. € 4.000
  2. 13.000
  3. 17.000

A.

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo