Radicalisering en terrorisme
6 belangrijke vragen over Radicalisering en terrorisme
Burgers die van zichzelf weten nooit iets te hebben misdaan, zeggen vaak ‘ik heb niets te verbergen’ als het gaat om het uitbreiden van opsporingsbevoegdheden door de overheid ten behoeve van het aanpakken van degenen die wel iets hebben misdaan.
Welke vooronderstelling ligt hieraan ten grondslag en is deze vooronderstelling juist?
Die vooronderstelling is echter niet juist, zoals uit dit krantenbericht blijkt:
Gerechtelijke dwalingen in Nederland; ze komen vaker voor dan je denktZie NRC Handelsblad 2016; origineel
Folkert Jensma, 20 november 2016
Wat kan op fundamenteel niveau een dilemma opleveren wanneer het gaat om het uitbreiden van opsporingsbevoegdheden met het doel de bestrijding van radicalisering en terrorisme?
De andere kant van de medaille is dat juist in een democratische rechtsorde grond- en mensenrechten bestaan waarop door het uitbreiden van opsporingsbevoegdheden ingrijpende inbreuken worden gemaakt.
Zie: Ties Prakken, ‘Naar een cyclopisch (straf)recht’, paragraaf 1.
Als de officier van justitie bij de rechter-commissaris de bewaring van een verdachte wegens een terroristisch misdrijf vordert, bepleit zijn raadsman zijn vrijlating op de grond dat geen sprake is van ernstige bezwaren. De officier van justitie beweert dat ernstige bezwaren niet nodig zijn: een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv is volgens hem voldoende. Wie heeft gelijk?
- Hogere cijfers + sneller leren
- Niets twee keer studeren
- 100% zeker alles onthouden
Waarmee bestaat er bij het bewijzen van artikel 140a Sr vaak een probleem?
In artikel 134a Sr kunnen twee vormen van algemene bepalingen (Boek I WvSr) worden waargenomen. Welke twee vormen zijn dit?
Allereerst een speciale vorm van strafbare voorbereiding (het misdrijf deelnemen aan training voor terrorisme). Op de tweede plaats een speciale vorm van medeplichtigheid (het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf (of het voorbereiden of vergemakkelijken daarvan) dan wel het bijbrengen van kennis of vaardigheden daartoe aan een ander). Zie: G.T. van Stam-Fahner, ‘Strafvervolging ter voorkoming van terrorisme: wat heeft art. 134a Sr ons te bieden?’, TPWS 2016/37, paragraaf 2.
Aan welke twee vereisten moet zijn voldaan om te kunnen spreken van ‘deelnemen’ aan een organisatie in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr?
Zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413, NJ 2018/73, m.n. Kooijmans (Syriëganger: deelname aan terroristische organisatie), r.o. 3.5.
De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:
- Een unieke studie- en oefentool
- Nooit meer iets twee keer studeren
- Haal de cijfers waar je op hoopt
- 100% zeker alles onthouden