Vragen transport ademhaling uitscheiding

27 belangrijke vragen over Vragen transport ademhaling uitscheiding

Een paleontoloog ontdekt gefossiliseerde dierlijke resten die bij het overleden dier wijzen op het bezit van een groot vier kamerig hart, waarbij de linker en rechterzijde gescheiden zijn.

Welke hypothese kan men aan de hand van deze waarneming opstellen?
A) Het dier is geëvolueerd uit vogels.
B) Het dier had een hoog energieverbruik en was endotherm.
C) Het dier was nauw verwant aan reptielen.
D) Het dier was een vertebraat.
E) De soort reguleerde zijn bloeddruk niet.

B) Het dier had een hoog energieverbruik en was endotherm.


Welke van de beschreven systemen geldt voor een portaal systeem?
A) Een gebied waarin arteriolen gekoppeld zijn aan venulen.
B) Een aantal vaten die bloed terugvoeren naar het hart van een die met een open circulatie system.
C) Een ruimte binnen of tussen organen waar bloed zich kan verzamelen.
D) Een licht gepierd vat die een geringe pompwerking uitvoert in organismen zonder hart.
E) Een vat of vaten die twee haarvatsystemen met elkaar verbindt.

E) Een vat of vaten die twee haarvatsystemen met elkaar verbindt.

Het gemiddelde slagvolume van het hart is 70 ml, en de rustfrequentie is ca 72 min-1 Dit resulteert in een cardiac output van.
A) 5 l/minuut
B) 504 ml/minuut
C) 0.5 l/minuut
D) 50 l/minuut
E) 500 l/minuut

.A) 5 l/minuut
  • Hogere cijfers + sneller leren
  • Niets twee keer studeren
  • 100% zeker alles onthouden
Ontdek Study Smart

Waar in het zoogdierhart bevinden zich de halvemaanvormige kleppen?
A) Waar het bloed gaat van de atria in de ventrikels.
B) In de rechter harthelft.
C) Waar de longader overgaat in het hart.
D) Op plaatsen waar het bloed via aorta en longslagaders het hart verlaat.
E) Op de plek waar de bovenste en onderste holle ader aansluiten op het hart.

D) Op plaatsen waar het bloed via aorta en longslagaders het hart verlaat.

Welke van de volgende uitspraken is correct als we het hebben over een bloeddrukmeting van 130/80?
I.De systolische druk 130 mm Hg.
II.De diastolische druk is 80 mm Hg.
III.De bloeddruk tijdens hartcontractie is 80 mm Hg.
A) Alleen I
B) Alleen III
C) Alleen I en II
D) Alleen II en III
E) I, II, en III

C) Alleen I en II

Een diersoort heeft een normale systolische bloeddruk in rust van > 260 mm Hg. Men bedenkt hiervoor een verklaring en formuleert deze als hypothese. Wat is van de onderstaande hypothesen de meest waarschijnlijke?
A) Het dier is klein en het bloed hoeft niet ver verpompt te worden.
B) Het dier heeft obesitas.
C) De soort heeft aderen met een grote diameter.
D) Er is een grote afstand tussen hart en hersenen.
E) De soort kenmerkt zich door frequente snelle bewegingen.

.D) Er is een grote afstand tussen hart en hersenen.

Welke van de volgende situaties is een oorzaak of zijn oorzaken van vasoconstrictie?
A) Gaan liggen na staan.
B) Gaan staan na liggen.
C) Stress of afgifte van bepaalde hormonen.
D) Toename van bloeddruk.
E) Histamine afgifte.

C) Stress of afgifte van bepaalde hormonen.

Welke van de volgende stoffen behoren tot de groep van de plasma eiwitten?
I.fibrinogeen
II.hemoglobine
III.immunoglobuline
A) Alleen I
B) Alleen II
C) Alleen I en II.
D) Alleen I en III.
E) I, II, en III

D) Alleen I en III.

Welke van de onderstaande functies wordt toegeschreven aan humaan plasma eiwit?
A) Handhaven van colloïd-osmotische druk van het bloed.
B) Transport van wateroplosbare lipiden.
C) Gaswisseling.
D) Aeroob metabolisme.
E) Zuurstoftransport.

A) Handhaven van colloïd-osmotische druk van het bloed.


Welke van de volgende verschijnselen is een normale gebeurtenis bij bloedstolling?
A) Productie van erythropoïetine.
B) Omzetting van fibrine in fibrinogeen.
C) Omzetting van protrombine naar thrombine.
D) Toenamen van bloedplaatjes.
E) Vorming van stollingsfactoren.

C) Omzetting van prothrombine naar thrombine.

Waarom is gaswisseling moeilijker voor aquatische dieren met kieuwen dan voor terrestrische dieren met longen?
A) Water heft een geringere dichtheid dan lucht.
B) Water bevat minder O2 dan lucht per eenheid volume.
C) Kieuwen hebben een geringer uitwisselingsoppervlak dan longen.
D) Kieuwen laten alleen transport in één richting toe.
E) Kieuwen laten water slechts in één richting stromen.

B) Water bevat minder O2 dan lucht per eenheid volume.

Atmosferische druk op zeeniveau is gelijk aan de druk van een kwikkolom van760 mm. Zuurstof neemt 21% van het volume van de lucht in.

Wat is de partiële druk van zuurstof (PO2) op zeeniveau?
A) 160 mm Hg
B) 16 mm Hg
C) 120/75
D) 21/760
E) 760/21

A) 160 mm Hg

Sommige pasgeborenen, met name de te vroeg geborenen kunnen lijden aan ernstige ademhalingsstoornissen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met één van de volgende afwijkingen?
A) De plotselinge overgang van het milieu in de baarmoeder naar lucht.
B) De overproductie van surfactanten.
C) De onvolledige ontwikkeling van het long oppervlak.
D) De te lage productie van surfactant.
E) Mutatie in de genen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van de longen.

D) De te lage productie van surfactant.


Welke van de volgende longvolumes is anders bij een persoon in rust vergeleken met dezelfde persoon die lichamelijke inspanning levert?
A) Ademvolume (‘tidal volume’)
B) Vitale capaciteit.
C) Residu volume.
D) Totale long capaciteit.
E) Alle vier de mogelijkheden.

A) Ademvolume (‘tidal volume’)

Een persoon met een ademvolume van 450 ml, een vitale capaciteit van4000 ml , en een residu volume van 1000 ml heeft een potentiële longcapaciteit van:
A) 1450 ml.
B) 4000 ml.
C) 4450 ml.
D) 5000 ml.
E) 5450 ml.

D) 5000 ml.

De z.g. ‘Bohr shift’ van de zuurstof-hemoglobine dissociatiecurve ontstaat door veranderingen in:
A) De partiële zuurstofspanning.
B) De partiële koolstofmono oxide spanning.
C) De hemoglobine concentratie.
D) De temperatuur.
E) De pH.

E) De pH.

Op welke wijze wordt het merendeel van de koolstofdioxide getransporteerd door het bloed van zoogdieren?
A) Als bicarbonaat ionen in het plasma.
B) Als CO2 gebonden aan het hemoglobine.
C) Als koolzuur in de erythrocyten.
D) Als CO2 opgelost in het plasma.
E) Als bicarbonaat gebonden aan hemoglobine.

A) Als bicarbonaat ionen in het plasma.


Welke van de onderstaande karakteristieken verwacht je bij een diersoort die vooral bekend staat om z’n duurloop capaciteit i.p.v. z’n sprintvermogen?
A) Een lage snelheid van zuurstofconsumptie zo dat z’n ademhalingsfrequentie niet wordt versneld.
B) Een toename van zuurstofopslag in de myoglobine van z’n spieren.
C) Een relatief lage hartslag frequentie om de zuurstof consumptie laag te houden.
D) Een lagere zuurstofdruk in de alveoli.
E) Een veel hogere snelheid van zuurstofconsumptie in relatie tot z’n afmetingen.

E) Een veel hogere snelheid van zuurstofconsumptie in relatie tot z’n afmetingen.

Welk kenmerk van osmo regulatie treft men zowel in mariene als zoetwater beenvissen aan?
A) Verlies van water door de kieuwen.
B) Opname van zout door de kieuwen.
C) Verlies van water via de urine.
D) Niet drinken.
E) Opname van water door voedsel.

E) Opname van water door voedsel.

De lichaamsvloeistoffen van een osmo conformer zijn __________ met zijn __________ omgeving.(vul in)
A) hyper osmotisch; zoetwater
B) isotoon; zoetwater
C) hyper osmotisch; zoutwater
D) iso osmotisch; zoutwater
E) hypo-osmotisch; zoutwater

D) iso-osmotisch; zoutwater

Waar, en uit welke verbindingen wordt ureum geproduceerd?
A) In de lever, uit NH3 en CO2.
B) In de lever, uit glycogeen.
C) In de nieren, uit glucose.
D) In de nieren, uit glycerol en vetzuren.
E) In de blaas, uit urinezuur en water.

A) In de lever, uit NH3 en CO2.

Stikstofafval wordt in dieren meestal geproduceerd in het katabolisme van:
B) Triglyceriden en steroiden.
C) Eiwitten en nucleine zuren.
D) Phospholipiden en glycolipiden.
E) Vetzuren en glycerol.

C) Eiwitten en nucleine zuren.

De meest geconcentreerde urine wordt uitgescheiden door:
A) Kikkers.
B) Kangaroo ratten.
C) Mensen.
D) Woestijnschildpadden.
E) Vogels.

B) Kangaroo ratten.

Stoffen worden in de nieren vanuit het filtraat terug gevoerd naar het bloed door een special proces. Welk proces wordt hier bedoeld?.
A) Filtratie.
B) Ultrafiltratie.
C) Selectieve reabsorptie.
D) Secretie.
E) Passief transport.

C) Selectieve reabsorptie.

Welke van de volgende mechanismen of structuren voor osmoregulatie of stikstofafvoer, is correct gepaard aan een een dier?
A) Metanephridia-platworm.
B) Malpighi buisje-kikker.
C) Nier-insect.
D) Vlamcel-slang.
E) Directe cellulaire uitwisseling-marine evertebraat.

E) Directe cellulaire uitwisseling-marine evertebraat.

Voor het transport van vloeistof vanuit de glomerulus naar het kapsel van Bowman geldt:
A) Het is een resultaat van actief transport.
B) Het transporteert grote moleculen net zo gemakkelijk als kleine moleculen.
C) Het is zeer selectief omdat met name molecule die kleiner zijn dan eiwitten worden getransporteerd..
D) Het is vooral een gevolg van bloeddruk in de haarvaten van de glomerulus.
E) Het gaat normaliter gepaard met het transport van rode bloedcellen naar het kapsel van Bowman..

D) Het is vooral een gevolg van bloeddruk in de haarvaten van de glomerulus.

Welke van de volgende structuren in een normaal werkend nefron bevat bloed?
A) Vasa recta
B) Kapsel van Bowman.
C) Lus van Henle.
D) Tubulus proximalis
E) Verzamelbuisjes

A) Vasa recta

De vragen op deze pagina komen uit de samenvatting van het volgende studiemateriaal:

  • Een unieke studie- en oefentool
  • Nooit meer iets twee keer studeren
  • Haal de cijfers waar je op hoopt
  • 100% zeker alles onthouden
Onthoud sneller, leer beter. Wetenschappelijk bewezen.
Trustpilot-logo