Theory, research and practice in work psychology

1. onvoldoende rekening met bv sociale klassen, macht, economische situatie
2. aanpak naïef, teveel nadruk op individuen
3. psycholoog werkt in organisaties voor diegene met macht

1. positivisme uitgangspunt wereld is objectief en kan onderzocht en gemeten worden.
2. fenomenologie suggereert dat wereld niet objectief is maar geconstrueerd door de mens.
3. veel onderwerpen kunnen het meest op positivistische manier onderzocht worden.

1. het noemen van organisaties waar een oplossing tot een succes is gebracht.
2. publiceren in bladen die managers lezen

1. methode - researchstrategie
2. design - toegepaste strategie

1. onderzoeksvragen : verschillen 1 of meer groepen van elkaar, gaan 1 of meer variabelen samen met een specifieke groep
2. 
   

• nulhypothese = statische significantie
  
• H1 hypothese = alternatief of experimenteel - directioneel of niet

1. T-test
2. analyse van verschil
3. Chi vierkant x2
4. correlatie
5. meervoudige regressie

1. individueel
2. attitudes
3. situationeel
4. interactie effect
5. beïnvloeding

1. naïviteit herkennen realiteitsoorzaken van menselijk gedrag, teveel individueel gericht.
2. geen aandacht voor sociale klasse, macrostructuren en economische condities.
3. handelend als vertegenwoordigers van machtigen ipv machteloze

1. positivisme (meest gebruikt)
2. fenomenologie = constructivisme

1. hoe meer tijd en betrokkenheid van de onderzoeker in project gestoken wordt
2. aanstelling van de onderzoeker door een werkgever/opdrachtgever.

1. ontworpen om attituden, waarden, meningen of ervaringen van een persoon te verkrijgen.
2. psychometrische testen voor meten handelingsvermogen of persoonlijkheid
3. gestructureerde meerkeuze vragen en resultaten numeriek bv intelligentie of extraversie.

1. snelle antwoorden
2. geen diepgaand contact met mensen in de setting

1. focus groepen
2. gestructureerd
3. ongestructureerd
4. inhoudsanalyse
5. diepgaande analyse

• achterliggende bedoelingen = discoursen analysis
• gespreksanalyse; hoe de persoon zichzelf presenteert en constructen maakt.

1. gestructureerde observatie = gedrag observeren door als onderzoeker zelf onopvallend op te stellen en frequentie, bron en timing van bepaald gedrag te noteren
2. participerende observatie = situaties observeren en zelf participeren
3. observatie kan gedrag van onderzochten beïnvloeden
4. observatie wordt beïnvloed door theoretische oriëntatie en focus van onderzoeker
5. kracht observatie: het stelt de onderzoeker zelf in staat om impressies te vormen van wat gezegd wordt en gedaan wordt op de werkvloer

1. voor structuur bij schrijven commentaar
2. met onderzochte contact houden

1. archiefinfo wordt gebruikt om de impact van een gebeurtenis op het functioneren van een organisatie na te gaan.
2. archiefinfo voor nog uit te voeren onderzoek en bepaalde voorkennis is nodig
3. soorten gegevens

• kwantitatieve data = betreffen aantal gebeurtenissen
• kwalitatieve data = kernfocus

1. belangrijkste kenmerk: geen manipulatie van natuurlijke situaties
2. verzameld kwantitatieve data over bepaalde fenomenen (gebeurtenis)
3. vaak gaat het om correlatie: relatie tussen variabele bijv. werkdruk en tevredenheid
4. meest gekozen methode = survey/vragenlijst

• data wordt op verschillende tijdstippen verzameld
• gevaar: essentiële info over het hoofd zin, A veroorzaakt niet perse B

• data op een tijdstip verzameld
• data zijn meestal self reports (meningen) wat kan leiden tot gedeelde methode afwijking probleem (common methode variante)

1. onderzoeker kan OAV (independent) manipuleren en onderzoeken wat het met de AV (dependant) doet
2. door controle experimentele situatie kan er uitspraken gedaan worden over causaliteit, oorzaak en gevolg in gedrag

• proefpersonen moeten lijken op mensen in de natuurlijke setting
• ad random toewijzing van proefpersonen aan experimentele of controle conditie.

1. fenomenologisch onderzoek met ongestructureerde data = legt nadruk op het zien van de wereld door de ogen van de deelnemers
2. 4 soorten: naturalisme, ethnomethodologie, emotionalisme, postmodernisme

1. oplossen van specifiek probleem in een organisatie, samenspraak onderzoekers en onderzochten.
2. kwalitatief onderzoek : meningen van onderzochten, oplossing vinden en implementatie
3. proces van hoe onderzoek uitvoeren een punt van interesse naast probleemoplosssing

1. dit wordt getest door standaard deviatie (afwijking)
2. hoe groter de afwijking hoe meer individuele scores zijn
3. standaard deviatie is functie van verschil individuele score en algemeen gemiddelde score en grootte van steekproef

1. data dient kwantitatief te zijn
2. garantie verschil 2 scores steeds dezelfde grootte van verschil
3. scores moeten normale verdeling hebben, lukt dit niet = robuste test

1. extensie t-test : scores van meer dan 2 groepen met elkaar vergeleken
2. resultaat met F weergegeven, F refereert ratio verschil scores van groepen naar variatie van verschil binnen groepen
3. hoe groter de variatie tussen groepen des te groter F des te meer groepsverschil 

1. voor meten kwalitatieve gegevens
2. hoe meer onderling groepsverschil hoe hoger x2
3. methode hangt af van aantal rijen en kolommen waarin data staat opgenomen

1. het gegeven 2 of meer variabelen samengaan, gezocht naar absolute score tussen 1 en -1
2. meest gebruikte methode correlatie coëfficiënt / r - Pearson

• r=1 ; hoe meer variabele toeneemt hoe meer andere variabele afneemt
• r=-1 ; hoe meer variabele toeneemt hoe meer andere variabele afneemt
• r=0 ; geen correlatie = 1 persoon

1. extensie correlatiemethodiek waarbij meer dan 2 variabelen gemeten worden
2. relatief belang verschillende gegevens vaststellen, causaliteit kan niet worden afgeleid. 
3. of 1 variabele afhankelijk is van de andere twee

1. 0 hypothese verwerpen als deze fout is
2. hoogte macht hangt af van statische significantie, grootte steekproef, grootte van effect

1. instrument dat belangrijke details over het hoofd ziet
2. verdediging kritiek: kritiek is invalide

1. statische disputen = technische taken
2. kwalitatieve disputen = filosofische en theoretische posities
3. NUDIST systeem voor analyse
4. data interpretatie

1. kwalitatieve data omzetten in kwantitatieve data
2. content analyse maken; onderverdelen onderzoek in categorieën 
3. template analyse; onderverdelen in algemene termen op basis 1e indruk uitkomst
4. discoursen analyse; achterhalen specifieke situatie, richt zich op bedoeling van hetgeen gezegd is (voornamelijk gebruikt door sociaal constructionisten)

een georganiseerde verzameling van ideeën die dient om te beschrijven/verklaren/voorspellen wat een persoon zal doen , denken, voelen.

positivisme:

de wereld is objectief en kan gemeten worden.

gebruik van vragen lijsten en soms tests. kwantitatieve numerieke data

causaliteit kan worden aangetoond

info die elkaar tegen spreekt: verminderde validiteit

Fenomologie:

wereld is niet objectief maar geconstrueerd en geïnterpreteerd

uitleg over gedrag en niet over causaliteit

minder harde gegevens bv interviews

info die elkaar tegenspreekt is interessant

1

negeren van sociale en politieke contexten in de praktijk

geschiedenis van de organisatie

arbeidsmarkt

culturele invloed tav gewenst gedrag

2.

managers laten zich door concurrenten en baas beinvloeden

3.

gebrek aan communicatie tussen onderzoek en praktijk

het verschil in gemiddelden tussen 2 groepen relatief tot de standaarddeviatie. de waarde van r voor 2 variabelen.

niet hetzelfde als statistische significantie. s.s. hangt af van de grootte van het effect. Klein effect kan toch grootte invloed hebben.

zie blz 23